Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 06-08-2018

Distel

betekenis & definitie

Distel. Zoo noemt de kruidkundige eenige geslachten, welke tot de familie der Zaamgesteldbloemigen behoren, en wel bepaaldelijk de geslachten Onopordon (wegdistel), Carduus (distel) en Cirsium (vederdistel). Omtrent dit laatste hebben wij onder het woord Cirsium (zie aldaar) het noodige medegedeeld. Alle 3 stemmen daarin overeen, dat hunne bloemhoofdjes besloten zijn in een dakpanvormig omwindsel, welks schubben veelal met dorens zijn gekroond, — dat zij alleen buisvormige, tweeslachtige , zelden eenhuizige bloempjes bevatten, die op een borsteligen vruchtbodem staan, en dat de vrachtjes een harig, eindelijk afvallend zaadpluis dragen, welks haren, aan den voet tot een ring zijn zamengegroeid.

Doorgaans zijn de bloemen purperrood, zelden wit of geelachtig, en zij hebben veelal een naar muskus zweemenden geur. Bij de geslachten Carduus en Cirsium zijn de vruchten in doorsnede rond of zamengedrukt, en bij Carduus met enkelvoudig, bij Cirsium met vederachtig pluis voorzien. De soorten die in ons Vaderland voorkomen, zijn:

Van het geslacht Ompordon: de witte wegdistel (O. Acanthium L.) met een dakpanvormig omwindsel, gepunt-stekende, wijd openstaande schubben, een honigraatvormigen vruchtbodem, zamengedrukte, 4-kante, dwarsgesleufde zaden, afvallend, harig zaadpluis en neêrloopende, viltige, gegolfd getande, gedoomde bladeren. Wij zien in bijgaande afbeelding zulk eene plant op 1/5de der natuurlijke grootte in a en b, — voorts in c eene bloem zonder vruchtbeginsel, in d 2 jonge vruchten in hare honigraatachtige holten, en in eene vrucht., waarvan het zaadpluis afgevallen is, — de laatste 3 voorwerpen op de dubbele grootte.

Ook kan bij ons de Illyrische wegdistel (O. Illyricum L.) groeijen, van wiens omwindsel de onderste schubben omgeslagen zijn en de bovenste wijd openstaan.

Van het geslacht Carduus: de knikkende distel (C. nutans L.) met half-neêrloopende, witachtige en gedoomde bladeren, knikkende bloemen en de schubben door een op spinrag gelijkend vilt bedekt, — de veeldoornige distel (C. acanthoides L.) met neêrloopende, gegolfd-gedoornde bladeren, bolronde, min of meer gesteelde omwindsels en lijnvormige, omgebogene schubben, — de tengere distel (C. tenuiflorus L.) met neêrloopende, gegolfd-gedoornde, van onder viltige bladeren, bijna rolronde, ongesteelde omwindsels en lancetvormige, bijkans opgerigte schubben, — de gekrulde distel (C. crispus L.) met neêrloopende, langwerpige-gegolfde en gekrulde bladeren, die aan den rand gedoornd en van onderen wolachtig zijn, bijna eironde omwindsels en gestreepte zaden.

— Nog eenige andere geslachten, namelijk Silybum en Echinops, leveren sierplanten aan de tuinen. Vooral Silybum Marianum Gaertn., de Mariedistel (Carduus marianus L. of gevlekte distel), oorspronkelijk in Zuid-Europa groeijend en bij ons hier én daar langs de wegen enz. voorkomend, is met zijne groote, glanzige, ingesnedene, langs den rand sterk gedoornde en wit gevlekte bladeren en met zijne groote, roodachtige bloemhoofdjes, door een sterk gedoomd omwindsel omhuld, een prachtig gewas. De bloemhoofdjes van de Kogeldistels (Echinops) zijn blaauw of blaauwachtig wit.

< >