Dierlijke warmte. De eigene warmte der dieren, ofschoon niet geheel onafhankelijk van de middenstof, waarin zij verkeeren, is hoofdzakelijk afkomstig van hunne levensverrijkingen. Zij bedraagt bij den mensch ongeveer 36° C., bij de viervoetige dieren iets minder, bij de vogels iets meer.
Zij ontstaat vooral door de ademhaling en de voeding, — in het algemeen door de stofwisseling. Deze is eene chemische werking, waarbij zich steeds warmte ontwikkelt, en heeft plaats in alle ligchaamsdeelen, waar het bloed kan doordringen.
In de longen scheidt zich het koolzuur af, dat in het ligchaam is ontstaan door de werking der ingeademde zuurstof op de organen; bij de uitademing verlaat dit koolzuur het ligchaam, terwijl bij de inademing zuurstof uit de lucht in het bloed wordt opgenomen. Door het geheele ligchaam heeft voorts afscheiding plaats van voedende of plasma-vormende bestanddeelen uit het bloed, en de regelmatige gang van deze geeft eene vrij groote standvastigheid aan de dierlijke warmte. Deze wordt voor een gedeelte afgeleid door de huid, waardoor vloeibare deelen des ligchaams zich in den vorm van uitwaseming afscheiden, en de natuurkunde leert, dat bij dampvorming warmte gebonden wordt, zoodat de temperatuur daalt.
Men kan die afkoeling des ligchaams voor een groot deel voorkomen door het ligchaam te dekken met een slechten warmtegeleider, zooals wol; de warmte des ligchaams, zich anders door uitstraling mededeelende aan de omringende middenstof, blijft daardoor bewaard. Wil men zich echter af koelen, dan bekleede men zich met eene goed geleidende stof, bijvoorbeeld linnen.