Delille, de meest-gevierde leerdichter der Franschen en de onechte zoon van den advocaat Montanier, werd geboren den 22sten Junij 1738 te Aigue-Perse in Auvergne. Nadat hij aan de scholen te Amiens zijne opleiding ontvangen had, leverde hij eene vertaling der „Georgica” van Vïrgilius, verkreeg daardoor de betrekking van hoogleeraar aan het Collége de France, en vergezelde den hertog de Choiseul-Gouffier op eene gezantschapsreis naar Constantinopel. Zijn eerste oorspronkelijke gedicht, getiteld „Les Jardins, ou l’art d’embellir les paysages (1782 en 1801)”, vond minder grooten bijval, maar is toch een der beste Fransche leerdichten.
Bij den aanvang der Revolutie verloor hij nagenoeg zijn geheele vermogen, doch wees niettemin eene plaats in het Instituut aanvankelijk van de hand. In 1794 verliet hij Parijs, nadat hij op verlangen van Robespierre zijne indrukwekkende „Ode sur l’immortalité de l’âme” geschreven had, voltooide in de Vogésen eene vertaling van de „ Aeneïs” van Virgilius, en dichtte in Zwitserland zijn „Homme des champs, ou Géorgiques Françoises”, op eene voortreffelijke wijze door Bilderdijk in het Nederlandsch bewerkt.
De rampen van zijn vaderland ontlokten hem het gedicht „La pitié (1802)” met eene reeks van roerende tafereelen. Van Basel ging hij naar Londen, waar hij echter niet onder de uitgewekenen gerekend werd. Hij vertaalde er het „Paradise lost” van Milton, en keerde naar Frankrijk terug, waar hij „L’imagination (1406)”, — „Les trois règnes de la nature (1808, 2 dln)”,—en „La conversation (1812)” in het licht deed verschijnen.
Intusschen kunnen zijne fraaije beschrijvingen en beschaafde kunstvormen niet opwegen tegen het gemis van dichterlijken gloed, zoodat de verzen van Delille thans weinig meer gelezen worden. Hij overleed den 1sten Mei 1813. Zijne verzamelde werken zijn bij herhaling uitgegeven.