Coelibaat (Het), gemeenlijk ten onregte celibaat genoemd, is in het algemeen de ongehuwde staat en in het bijzonder het verbod om zich in het huwelijk te begeven, waaraan de R. Katholieke geestelijken onderworpen zijn. In de dagen der Heidenen vinden wij het coelibaat bij de Vestaalsche maagden, terwijl het aan Israëlietische priesters ongeoorloofd was, eene hun onwaardige echtgenoote te kiezen. Het Nieuwe Testament bevat geen verbod van het huwelijk; zelfs waren sommige apostelen gehuwd, en dat Paulus de voorkeur geeft aan den ongehuwden staat, kan men uit de hagchelijke omstandigheden verklaren, waarin de eerste Christelijke gemeenten verkeerden. Intusschen verhief zich reeds vroeg in de Kerk het gevoelen, dat zij, die dagelijks met de gewijde mysteriën omgingen, zich moesten onthouden van de genoegens en zorgen van het huiselijk leven, en hierdoor ontstond weldra eene versmading van het huwelijk.
Reeds in de 2de eeuw vindt men voorbeelden van vrijwillige geloften tot het leiden van een ongehuwd leven, en hooge kerkelijke waardigheden werden bij voorkeur toevertrouwd aan ongehuwde priesters; zelfs werd hierbij wel eens bepaald, dat zij ingeval van huwelijk hunne hooge bediening moesten nederleggen, terwijl tevens uitdrukkelijk verboden werd, een gesloten huwelijk te ontbinden. Het verbod van het huwelijk werd echter eerst uitgesproken op het Concilie te Elvira in Spanje (305), terwijl zij, die in gehuwden staat de wijding hadden ontvangen, op straf van verlies van hun ambt, zich van alle huwelijksgemeenschap moesten onthouden. Niet zoo streng waren de bepalingen, die daaromtrent op de Conciliën te Neocaesaréa en te Ancyra (314) werden vastgesteld. Wèl wendde eene ascétische partij op de algemeene Kerkvergadering te Nicaea (325) pogingen aan, om strengere maatregelen te nemen, doch Paphnutius, zelf een gestreng asceet en naauwgezet man, verdedigde met zooveel ijver de heiligheid van het huwelijk, dat de bestaande bepalingen werden gehandhaafd, waarbij alleen aan de hoogere geestelijken het huwelijk ontzegd was. Gestrengere gevoelens begonnen echter te heerschen tegen het laatst der 4de eeuw, vooral daar paus Siricius het huwelijk met den naam van „obscoenae cupiditates” bestempelde. De volgende Pausen waren hetzelfde gevoelen toegedaan; op de Conciliën te Carthago (390 en 401), Toledo (531) en Tours (567) werden verordeningen uitgevaardigd, die aan priesters, diakens en subdiakens de onthouding van het huwelijk voorschreven, en wereldlijke wetgevers hingen daaraan hun zegel door vast te stellen, dat huwelijken van hoogere geestelijken als nietig en hunne kinderen als onecht moesten beschouwd worden. Ook in de Grieksch Katholieke Kerk huldigde men meer en meer dergelijke beginselen, terwijl men in de Latijnsche de oude verordeningen gedurig en met nadruk herhaalde, bijvoorbeeld op het Concilie te Rome (743), te Mainz (888), te Augsburg (952) enz.
Bij het toenemend verval der kerkelijke tucht begon men zich intusschen allengs minder om het coelibaat te bekreunen, zoodat vele priesters in het huwelijk traden, gelijk uit de kerkelijke geschiedenis van Friesland in vele voorbeelden blijkt, of zich vernederden tot het concubinaat. Vruchteloos werden daartegen verordeningen afgekondigd door Leo IX, Stephanus IX, Nicolaus II en Alexander II. Eindelijk nam Gregorius VII meer doortastende maatregelen en bepaalde in 1070 op eene Synode te Rome, dat ieder priester, die gehuwd was en de heilige plegtigheden bediende, en ieder leek, die het sacrament uit de hand van den zoodanige ontving, met den banvloek zou gestraft worden. Later werd die bepaling bekrachtigd op het Concilie te Rheims (1119) enz., Calixtus III beval, dat priesters, die zich niet vrijwillig aan het huwelijk onttrokken, naar boete-gestichten zouden worden overgebragt, waarna Innocentius II verklaarde, dat alle huwelijken van priesters als onwettig moesten aangemerkt worden. Al die voorschriften zijn later door het kerkelijk regt bij herhaling bekrachtigd. Een verzoek om opheffing van het coelibaat der priesters, door hertog Albrecht V van Beijeren en den hertog van Cleef, met goedkeuring des Keizers, tot het Concilie van Trente gerigt, had slechts de bevestiging der vroegere voorschriften ten gevolge.
Thans gelden in de R. Katholieke Kerk omtrent het coelibaat der priesters ongeveer de volgende bepalingen: Een gehuwd persoon mag niet gewijd worden, want men kan een huwelijk niet ontbinden en toch is het onvereenigbaar met eene geestelijke bediening. Men maakt echter eene uitzondering, wanneer de vrouw zich bereid verklaart, om in een klooster te gaan. Gaat een geestelijke niettemin een huwelijk aan, zoo is dit nietig voor de wet, en hij wordt gestraft met schorsing en excommunicatie, terwijl hij eerst na behoorlijke boete daarvan vrijgesproken en in zijne bediening hersteld kan worden. Dit is van toepassing op hen die de hoogere wijding ontvangen hebben. Wanneer een geestelijke van lageren rang (minoris ordinis) in het huwelijk treedt, is dit wel is waar wettig, maar zijne bediening en de hieraan verbondene voordeelen verliest hij. Bij gebrek aan ongehuwde personen kunnen ook gehuwde (mids in eersten echt) de lagere wijding ontvangen.—Reeds in de middeleeuwen en tot den dag van heden toe heeft men gewezen op de verderfelijke zijde van het coelibaat der priesters, en van den kant der wereldlijke besturen zijn dikwijls aanzoeken geschied, om het coelibaat op te heffen.
Vooral paus Gregorius XVI heeft zich echter in 1832 met kracht daartegen verklaard, en het valt ook niet te betwisten, dat het van het standpunt der R. Katholieke Kerk hagchelijk schijnt, om tot zulk een revolutionairen maatregel over te gaan. In Frankrijk zijn gedurende de groote Omwenteling onderscheidene priesters in het huwelijk getreden, doch het Concordaat van 1801 heeft daaraan een einde gemaakt. Intusschen is het niet onmogelijk, dat het voorbeeld, onlangs door père Hyacinthe gegeven, er navolgers vindt. — ln de Grieksch Katholieke Kerk zijn de oude bepalingen nog van kracht: daar mag niemand na de wijding in het huwelijk treden, en daarom is het er eene gewoonte, dat de toekomstige priesters zich kort vóór hunne wijding in den echt begeven. Willen zij een tweede huwelijk aangaan, zoo moeten zij hunne bediening nederleggen. Bisschoppen mogen evenwel alleen benoemd worden uit hen, die nooit gehuwd geweest zijn. In de Protestantsche Kerk heeft Luther het coelibaat der geestelijken en leeraars door leer en voorbeeld afgeschaft, hetgeen bij de verschillende afdeelingen dier kerk algemeen navolging gevonden heeft.