Cid Campeador (Rodrigo (Ruy) Diaz), gesproten uit een aanzienlijk geslacht en de eerste volksregter en graaf van oud-Castilië, werd geboren te Vivar en is in Spanje het ideaal van een held, uitmuntende door ridderlijke dapperheid en deugd.
Zijne levensgeschiedenis behoort grootendeels tot het gebied der sage; wat de proef der historische critiek verduren kon, is bevat in eene kroniek, gevonden in een klooster te Leon en getiteld: „Gesta Roderici Campidocti”. Het jaar 1026 wordt gewoonlijk als zijn geboortejaar aangenomen. Zijn vader, don Diego Lainez, was een dapper man, die zich van Vivar en andere steden meester maakte, en zijne moeder, donna Theresa, de dochter van den rijken graaf Diego Rodriguez, stadhouder van Asturië. Uit den jeugdigen leeftijd van den Cid zijn vele fabelachtige verhalen in omloop, en men kan enkel als waarheid aannemen, dat hij zich in de laatste jaren der regering van Ferdinand I van Castilië door heldendaden tegen de Arragonézen en Mooren onderscheidde.
In den tijd van koning Sancho legde hij als kroonvasal zooveel dapperheid aan den dag, dat die vorst hem tot banierdrager van Castilië verhief, en het is waarschijnlijk, dat hij toen reeds den naam van Campeador (Voorvechter) ontving. Men verhaalt namelijk, dat hij, door 15 vijanden aangevallen, 3 van hen doodde en 12 deed vluchten. Toen na het vermoorden van dien Koning (1072) Alfonso den troon beklom, had alleen de Cid den moed, om van hem den zuiveringseed te vorderen, dat hij namelijk geen deel had aan den dood van zijn voorganger, en schoon de Koning hierover wrevelig was, poogde hij zich van de getrouwheid van dien held te verzekeren.
Daarna schonk hij hem zijne deugdzame en bevallige nicht, donna Ximena, ten huwelijk en belastte hem met de beslechting van onderscheidene moeijelijke zaken. Toen hem dit bij den Moorschen vorst El Motamed te Sevilla en Abdallah te Granada niet gelukte, versloeg hij laatstgenoemde bij Monturque, waar thans nog de „Steen van den Cid" van zijne heldendaad getuigt. De gevangenen stelde hij echter na verloop van 3 dagen in vrijheid, en dit gaf zijnen vijanden aanleiding, om hem bij den Koning zwart te maken.
Toen voorts de Cid in het volgende jaar (1077), naauwelijks uit eene ziekte opgestaan, de Mooren versloeg, die gedurende de afwezigheid des Konings den burg Gormaz bestormden, werd de Koning naijverig en achterdochtig en verbande hem eenigen tijd uit Castilië. Met 3000 man begaf zich de Cid nu naar Saragossa en werd er door Abir-el-Moektadir welwillend ontvangen; uit dankbaarheid redde de held kort daarna diens rijk en diens zoon. Hier ontving hij eerst den Arabischen naam van Cid (Heer) en Eltaghyet (Tyran).
Na den verloren veldslag van Zalaca (23 October 1087) riep koning Alfonso hem echter terug en schonk hem onderscheidene kastelen, waarna de Cid hem in den krijg tegen Moktaman belangrijke diensten bewees. Toen hij echter kort daarna den burg Halahet niet spoedig genoeg ontzette en de Koning er verdrietig over was, dat hij geene overwinning had behaald, viel hij weder in ongenade, en verloor zijne bezittingen, terwijl donna Ximena en hare dochter in de gevangenis werden geworpen. Zijn aanbod, om in een kampstrijd zijne onschuld te bewijzen, werd niet aangenomen. Zijne echtgenoote verkreeg weldra hare vrijheid en begaf zich met hare familie naar San Pedro de Cardena.
De Cid bleef echter ongeschokt te midden van den rampspoed, en zijn roem schitterde glansrijker dan ooit. Hij versterkte Ondara en noodzaakte Valencia, om vrede te sluiten. Te vergeefs riep El Fagib van Donia, wien hij eene nederlaag had toegebragt, Navarra, Aragon, Saragossa, Urgel en Barcelona te wapen, om één enkelen ridder te vernietigen; zij sidderden voor den leeuw, die eindelijk te Burriana de kust verliet en naar het bekoorlijk gebergte van Morella toog. Berenguël Ramon, graaf van Barcelona, vond hem aldaar in eene onoverwinnelijke positie op een berg, die later naar den Cid is genoemd, werd door hem geslagen en met zijne bondgenooten en 5000 man gevangen genomen, doch ook weder op eene edelmoedige wijze in vrijheid gesteld, zoodat de beide vijanden vrienden werden.
De Cid, getrouw aan zijn voornemen om Valencia aan de Mooren te ontrukken, belegerde de stad Liria, toen hij wederom door Alfonso tegen een vorst der Mooren werd te hulp geroepen. Terstond voldeed hij aan ’s Konings verlangen, maar door dezen beleedigd en door zijne aanhangers verlaten, nam hij nogmaals de wijk naar de Ongeloovigen en bereikte voorts, door verdriet gefolterd, San Pedro de Cardena, waar hij zijne gemalin en zijne dochter wederzag.
Nu overschreed hij met 300 ruiters de Duéro,plunderde Castejou, veroverde de vesting Alcoçer en versloeg 3 Moorsche vorsten in het open veld. Aan koning Alfonso zond hij 30 fraai opgetuigde strijdhengsten, en deze belette voortaan niemand, om met den Cid ten strijde te trekken. Het plan zijner vijanden, om hem door list gevangen te nemen, leed schipbreuk; daarentegen overwon hij allen door dapperheid of edelmoedigheid.
In de lente van 1098 trok hij met omstreeks 3500 ruiters ten strijde tegen den Vorst van Valencia, die de Morabeten in zijn rijk opgenomen en hun de Christenen, die zich aldaar bevonden, als slaven geschonken had: de Cid bestormde de stad en noodzaakte den Moor, zijne geloofsgenooten in vrijheid te stellen. Daarna voorzag hij Cebella en Pennacastel van levensmiddelen en veroverde het land Albaracin. Toen echter een 85-jarige Vorst der Mooren, Jozef genaamd, hem den oorlog verklaarde, verzamelden zich de benden der Morabeten, en ook de inwoners van Valencia braken hun woord.
De Koning zond den Cid een honderdtal ruiters tot versterking , doch ook Mohammed, een zusterszoon van Jozef, rukte voorwaarts en naderde met een magtig leger Valencia, zoodat de heerlijke omstreken dier stad in eene woestijn werden herschapen. Toen verscheen plotselijk de Cid met zijne ridders en joeg de Ongeloovigen op de vlugt, waarna hij het bestuur der stad opdroeg aan bisschop Hiéronymus.
Don Pedro, de opvolger van don Sancho op den troon van Aragon en Navarra, poogde de vriendschap te verwerven van den Cid en bediende zich van zijn krachtigen arm gedurende een veldtogt in de omstreken van Xativa, waar Mohammed een langen bergkam bezet hield. De Cid bragt hem eene geduchte nederlaag toe en verkreeg een rijken buit. zoodat hij aan koning Alfonso ditmaal 200 strijdhengsten kon zenden. Nu eerst was de Koning volkomen overtuigd van de trouw van dien held, bezocht hem op de grenzen te Requenna en bleef voortaan zijn vriend.
Twee broeders, graven van Carrion dongen naar de hand der dochters van den Cid en verkregen die, op voorspraak des Konings, met eene rijke huwelijksgift. Daar het hun echter alleen hierom te doen was, lieten zij hunne vrouwen na velerlei mishandelingen in eene woeste streek achter. De Koning vorderde nu van hen de teruggave dier schatten en een tweegevecht met mannen, die de Cid zou aanwijzen. Zij bezweken in de worsteling, doch de Cid was edelmoedig genoeg om hun het leven te schenken.
Zijn laatste heldenfeit was de verovering van Sagunte (1095), dat zich moedig verdedigde, maar eindelijk tot de overgave besluiten moest, waarna hij aan alle inwoners een vrijen aftogt vergunde. Hij overleed te Valencia den 10den Julij 1099. In de laatste jaren zijns levens had hij de moskée bij het paleis aldaar in eene prachtige kerk herschapen. Donna Ximena nam er nu de teugels van het bewind in handen, want zijn zoon Diégo Royz was reeds vroeger in den strijd gesneuveld.
Toen echter de Morabeten op nieuw de stad bedreigden, plaatste Ximena het lijk van haren gemaal in volle wapenrusting op zijn getrouw ros Babiéca en verliet daarmede voorts met hare dochters, met Hiéronymus, hare ridders en wapenknechten en al hare rijkdommen de stad, en begaf zich naar Castilië. De held werd bijgezet te San Pedro de Cardena, waar zijn roem bleef leven door alle latere eeuwen heen. Philippus II wilde hem heilig doen verklaren, en weinige jaren geleden is het stoffelijk overschot van den dapperen Cid naar Burgos gebragt en aldaar in de hoofdkerk ter aarde besteld.
Donna Ximena overleed niet lang na haren echtgenoot. Hare oudste dochter Maria trad in het huwelijk met graaf Berenguél, den stamvader der graven van Foix, tot aan Gaston Phoebus, die in 1390 stierf, en Christina werd de gemalin van don Ramiro, kroonprins van Navarra. Onder het geboomte vóór het klooster San Pedro ligt Babiéca, het getrouwe strijdros van den dappere, begraven. Zijn banier, schild en beker bevinden zich in het klooster te Cardena, zijn zwaard, Tizona genaamd, in het archief van den markies van Falce, en een ander, Colada, in de Koninklijke wapenzaal te Madrid.
Reeds vroeg is de Cid in volksliederen bezongen; het oudste gedenkstuk van Castiliaansche poëzie, het „Poema del Cid”, dagteekent waarschijnlijk van den aanvang der 13de eeuw en is blijkbaar aan die volksliederen zijn oorsprong verschuldigd. Het werd langen tijd te Vivar in het huis van den Cid bewaard, doch is op bevel van Ferdinand, den broeder van Karel V, in 1552 in het licht gegeven, en later bij herhaling gedrukt. Daarin wordt de Cid niet alleen als krijgsman maar ook als echtgenoot, vader en vriend voorgesteld.
Wat de dichter reeds vroeg uit den mond des volks opgezameld en tot een geheel vereenigd had, is later bij gedeelten en in telkens vernieuwde vormen in volksliederen, de beroemde Cid-romancen, bewaard gebleven. De oudste van deze schijnen niet ouder te wezen dan de 16de eeuw, hoewel de kronieken der 13de vermelden, dat toen reeds onderscheidene sagen omtrent den Cid in omloop waren. Deze gewagen van zijne buitengewone ligchaamskracht, van een gezantschap, door den Sjach van Perzië naar hem afgevaardigd, van zijn testament, van zijne begrafenis en van door hem verrigte wonderen.
De Cid-romancen zijn het eerst uitgegeven in algemeene verzamelingen van dien aard, zoo als in den „Cancionéro besteedde 20 jaar aan dien arbeid. Men moest hem dwingen, om daaraan een einde te maken, daar hij niet ophield met bijwerken en verbeteren. Zijne teekening is bevallig, zijn penseel stout, zijn coloriet levendig. Hij zag zich dan ook door paus Clemens XI, door hertog Ranuccio Farnése en door andere Italiaansche vorsten met rijkdommen en eerbewijzen overladen.
Hij overleed te Forli in 1719, en zijne voornaamste stukken zijn door de beroemdste graveurs in plaat gebragt. —Tot zijne leerlingen behoorden ook zijn zoon Felice, graaf van Cignani, geboren in 1660 en overleden in 1724, en zijn kleinzoon Paolo, graaf van Cignani. Geen van beiden bereikte echter de hoogte van Carlo.