Onder dezen naam vermelden wij:
De heilige Christina, die, in Toscane in de 2de helft der 3de eeuw geboren, door haren Heidenschen vader in de gevangenis geworpen en wreed gefolterd werd, omdat zij als Christin de kostbare afgodsbeelden verbroken en onder de armen verdeeld had. Niets kon haar echter tot afvalligheid bewegen.
Volgens de legende stortte dan ook het beeld van Apollo verbrijzeld ter aarde, toen men haar wilde dwingen, om aan dien afgod te offeren. Zij werd van hare beulen met pijlen doorschoten. Te Palermo, waar haar ligchaam rust, wordt zij als schuts-heilige vereerd. Haar naamdag valt op den 24sten Julij.
Christina Augusta, koningin van Zweden, eene hoogst merkwaardige vrouw. Zij was de dochter van Gustaaf Adolf en van prinses Maria Eleonora van Brandenburg, werd geboren den 8sten (18den) December 1626, ontving onder de leiding van haren vader meer eene mannelijke, dan eene vrouwelijke opvoeding en werd reeds vóór zijn vertrek naar Duitschland tot zijne opvolgster verklaard onder voorwaarde, dat zij de regten der standen erkennen zou. Na den dood haars vaders werd zij aanstonds onder voogdijschap tot Koningin uitgeroepen, en toen de kanselier Oxenstièrna in 1636 naar Zweden terugkeerde, door hem in de staatkunde, alsmede in de oude en nieuwe talen onderwezen. Terwijl zij zich tot laat in den nacht daarmede bezighield, werden alle vrouwelijke oefeningen vergeten.
Reeds in 1643 nam zij zitting in den Rijksraad, en zij wekte er door hare schranderheid en omzigtigheid de algemeene bewondering. Op den 7den December 1644 werd haar door de standen het regéringsbeleid met groote plegtigheid opgedragen en zij wist de teugels van het bewind met groote kracht en zelfstandigheid te houden. Terwijl de Dertigjarige oorlog in Duitschland nog aanhield, sloot zij met Denemarken den Vrede van Brömsebro (1645) en bezorgde hierdoor aan Zweden onderscheidene provinciën en voorregten. Wèl verhief zij Oxenstièrna tot graaf, maar onttrok zich tevens meer aan zijn invloed, vooral toen zij iets van zijn voornemen vernam, om haar zijn zoon tot gemaal te geven, en sloot zich aan bij de jongere, Franschgezinde aristocratie.
Na den Westfaalschen vrede werden haar andere huwelijksvoorstellen gedaan; onder de aanvragers bevonden zich zelfs de Koningen van Portugal, Spanje en Polen, doch zij werden alle afgewezen, ja, hoewel zij reeds op jeugdigen leeftijd hare hand aan prins Karel Gustaaf van Zweibrücken had toegezegd en de Rijksstanden zich daarmede tevreden verklaarden, wist men haar ook afkeer van eene echtverbindtenis met dezen in te boezemen. Niettemin benoemde zij hem met goedvinden van den Rijksraad tot opvolger, indien zij zonder nakomelingschap kwam te overlijden, en werd in October 1650 met groote pracht te Stokholm gekroond. Met geestdrift bevorderde zij kunst en wetenschap, verzamelde uitstekende mannen om zich heen, hield briefwisseling met onderscheidene buitenlandsche geleerden, begiftigde ruimschoots de universiteit te Upsala en stichtte kostbare kunstverzamelingen.
Geen wonder, dat weldra de lof der „Pallas suecica”, der „Tiende Muze”, de „Sybille van het Noorden”, der „Coelestis Heroina” enz. algemeen verkondigd werd, hoewel de standen over haar bestuur, het volk over hare geldverkwisting en de adel over hare ingenomenheid met het talent weinig te vreden waren. Vele leden van den Rijksraad namen hun ontslag. Graaf Magnus was haar magtige gunsteling, doch na een geruimen tijd van ernstige overpeinzing gaf zij in 1651 te kennen, dat zij afstand wilde doen van den troon. De beloften van den Rijksraad, om hare schulden te betalen en haar eene voldoende som voor hare hofhouding te verschaffen, waren naauwelijks in staat, om haar van dat voornemen te doen afzien, daar zij, als wenschende ongehuwd te blijven, meende het best voor de belangen des rijks te zorgen, indien zij plaats maakte voor haren opvolger.
Welligt was daarbij een ijdel vertoon van grootmoedigheid in het spel, of soms toenemende tegenzin tegen den last van het regéringsbestuur. In dien tijd verkreeg ongelukkigerwijze de geneesheer Bourdelot, die haar gedurende eene zware ziekte behandeld had, grooten invloed op den gang der zaken. Hij misbruikte zijne talenten, om de geleerden in het oog der Koningin bespottelijk te maken. Op zijn aandringen gaven bijvoorbeeld Meibom en Naudaeus eene voorstelling van het gezang en den dans bij de Ouden, en Bourdelot deed daarbij het Hof in zulk een uitbundig gelach uitbarsten, dat Meibom op hem aanviel en deswege verwijderd werd. De geneesheer verbood voorts aan de Vorstin alle ernstige studie en spoorde haar — helaas, niet vruchteloos — aan tot het bijwonen van luidruchtige en kostbare vermaken, zooals bals, masquerades, tournooijen en zelfs dierengevechten.
De Spaansche gezant Pimentelli van Amaranta, een volleerd hoveling, ondersteunde de pogingen van haren lijfarts, zoodat de Koningin de beruchte Amaranta-orde instelde, die 15 mannen en 15 vrouwen als leden telde, en met hem te Jacobsdal op een zeer vertrouwelijken voet omging. Tevens werd het volk geweldig onderdrukt en uitgemergeld. Zij liet den geschiedschrijver Messenius, die haar in een geschrift harde waarheden verkondigd had, met zijn zoon ter dood veroordeelen en het vonnis ten uitvoer brengen. Eindelijk echter zag zij zich genoodzaakt, Bourdelot met eene aanzienlijke geldsom weg te zenden. Bij al hare bedrijvigheid, zelfs bij hare hervatte studie gevoelde zij zich onbevredigd; ook was zij sukkelend en hierdoor uiterst prikkelbaar.
Zij vernam met wrevel, dat de Luthersche geestelijkheid haar plan tot vereeniging der Protestanten afkeurde, terwijl de lange leerredenen dier mannen haar verveelden en zij zelfs begon te twijfelen aan de waarheid der Luthersche leer. Daarenboven verwierf in die dagen de Jezuïet Macedo, biechtvader en tolk van den Portugéschen gezant Pereira, haar vertrouwen, en deze bragt in 1652 nog andere Jezuïeten, in het gewaad van Italiaansche edellieden, in de nabijheid der Koningin. De ontevredenheid van het volk, de ellendige toestand der schatkist, staatkundige verwikkelingen, tegenzin in het bestuur en verlangen naar volkomene vrijheid deden haar den 11den Februarij 1654 aan den Rijksraad verklaren, dat zij afstand wilde doen van het Koninklijk gezag.
Ditmaal was haar besluit onherroepelijk, doch zij vroeg tevens eene jaarlijksche toelage van 200000 Zweedsche thaler met de vergunning, om die buiten het rijk te mogen verteren. Den 6den (16den) Junij daaraanvolgende teekende zij de acte van afstand, en op denzelfden dag werd Karel Gustaaf gekroond. Reeds was zij tot de grenzen genaderd, toen hij haar nogmaals deed voorstellen, om met hem in het huwelijk te treden, maar zij wees het voorstel van de hand en begaf zich naar Denemarken. Sommigen meenen — doch zonder grond —, dat zij hoop koesterde op eene echtverbindtenis met den Duitschen keizer Ferdinand IV.
In Julij kwam zij te Hamburg, vanwaar zij aan den Koning van Zweden het besluit mededeelde, om nimmer in haar Vaderland terug te keeren, ging naar Munster, waar zij vriendschappelijk omging met de Jezuïeten, en hield, na eenig vertoef te Antwerpen, den 23sten December 1654 haren plegtigen intogt in Brussel, alwaar zij onder de leiding van den Dominicaan pater Guemes, in het paleis van den aartshertog Leopold en in tegenwoordigheid van Pimentelli en Montecuculi heimelijk tot de R. Katholieke godsdienst overging, — inderdaad iets raadselachtigs in de kweekelinge der wetenschap, in de dochter van den heldhaftigen beschermer van het Protestantismus.
Als het waar is, wat zij later verklaard heeft, dat de drang van uitwendige omstandigheden haar daartoe gebragt heeft, dan wordt de zaak nog raadselachtiger. Nadat zij nu den Paus bekend had gemaakt met haar voornemen, om Rome te bezoeken, zond deze zijn protonotarius Holstenius naar Innsbrück, voor wien zij openlijk belijdenis aflegde van haar geloof. In de Staten van den Paus werd zij met groote eerbewijzen ontvangen, te Loretto begaf zij zich te voet naar de kapel en legde er een kroon en schepter op het altaar neder. In een amazone-gewaad en te paard trok zij Rome binnen en werd er gevormd door den Heiligen Vader, waarbij zij den naam van Alexandra ontving.
Toen zij gedurende de godsdienstoefening zich te luidruchtig met de cardinalen onderhield, reikte de Paus haar een rozenkrans over, doch zij verklaarde, dat zij hieraan niet gebonden wilde wezen. Weldra bragten nu de Jezuïeten de ergerlijkste geruchten in omloop omtrent den wandel der pas-bekeerde, zoodat zij in den zomer van 1656 Rome verliet, om zich eerst naar Frankrijk en vervolgens naar Duitschland te begeven. Te Parijs was zij het voorwerp der algemeene bewondering wegens hare geestigheid en hare onvrouwelijke manieren. In September 1656 keerde zij naar Italië terug, doch vertrok in het volgende jaar weder naar Frankrijk, waar Mazarin haar met leede oogen zag verschijnen, omdat men vermoedde, dat zij den vrede tusschen Frankrijk en Spanje wilde bevorderen.
In het koninklijk slot Fontainebleau deed zij intusschen krachtens een door haar, zoo 't heette, als souverein gewezen vonnis den markies Monaldeschi, haren opperstalmeester, met 26 dolk- en degenstooten om het leven brengen, waardoor zij de achting verbeurde van het volk en van het Hof. Te vergeefs gaf zij hierop aan Cromwell haren wensch te kennen, om tot een bezoek in Engeland te worden uitgenoodigd, en keerde in 1658 naar Rome terug. Toen hare toelage uit Zweden niet zeer geregeld werd uitbetaald, deed zij aan den Keizer het avontuurlijk voorstel, om haar 24000 man troepen af te staan ter verovering van Zweedsch-Pommeren, hetwelk dan na haren dood aan Duitschland vervallen zou. Het voorstel werd niet ongunstig ontvangen, doch zij zelve liet het varen.
In hare verlegenheid ontving zij van den Paus een jaargeld van 12000 scudi en tevens tot opperhofmeester den geestigen cardinaal Azzolini, om het toezigt op haar te houden. Uit ontevredenheid hierover en tevens om hare verwarde zaken in orde te brengen, deed zij na den dood van Karel Gustaaf in 1660 eene reis naar haar vaderland. Reeds in Hamburg kwam haar de tijding ter ooren, dat men op hare komst in Zweden weinig gesteld was, doordien haar overgang tot de R. Katholieke Kerk en haar levenswandel haar beroofd hadden van de toegenegenheid des volks. Wèl werd zij te Stokholm met de verschuldigde eerbewijzen ontvangen, doch zij gaf al dadelijk ergernis door de stichting eener R. Katholieke kapèl.
Die werd echter vernield, en men verdreef de geestelijken en Italianen van haar gevolg buiten de grenzen. Schoon zij een geschrift had ingeleverd aan de Rijksstanden, waarin zij aanspraak maakte op de kroon van Zweden, zag zij zich genoodzaakt, eene acte van volledigen afstand te teekenen. Te Norrköping, waar zij dien winter haar verblijf hield, kon zij geene vergunning erlangen, om de mis te laten lezen, weshalve zij zich in Mei 1661 naar Hamburg begaf, waar zij een jaar vertoefde en dien tijd aan alchemistische proefnemingen wijdde. In 1667 toefde zij nogmaals korten tijd in haar vaderland, en ging wederom naar Hamburg, waar zij ter gelegenheid van een feest, hetwelk zij bij de verkiezing van paus Clemens IX wilde vieren, voor een volks-opstand de vlugt moest nemen.
Toen Johan Casimir afstand had gedaan van den troon van Polen, bemoeide zij zich weder met staatkundige aangelegenheden, waarbij de Paus haar scheen te ondersteunen; doch daar zij geen geld had om aan omkooperij te besteden en evenmin tot een huwelijk besluiten kon, werd de zwakke Wiesnowiezki gekozen. Na den dood van Clemens IX (1670) schepte zij geen behagen meer in Rome, hoewel zij dáár het middelpunt was van een kring van geleerden, waaruit later het Genootschap der Arcadiërs tot veredeling der Italiaansche taal en dichtkunst is ontstaan. Onrustig van aard, zocht zij verstrooijing in staatkundige verwikkelingen, eene uitgebreide briefwisseling en drukke studiën.
In 1672 begaf zij zich naar Frankrijk, vanwaar zij na den dood van Johan Casimir, als naaste bloedverwant uit het geslacht Wasa, hare aanspraken deed gelden op zijne goederen in Polen en in Napels. Vruchteloos ondersteunde de Paus hare pogingen. Toen Brandenburg in 1674 in den oorlog met Zweden het eenigermate haar als apanage toegewezen Pommeren bezette, verlangde zij wederom — doch te vergeefs — een leger van den Keizer, en ook op het Vredes-congrès te Nijmegen kon zij niets doen. Ten tijde van den gestrengen Innocentius XI voegde zij zich naar den toestand te Rome en wilde de stad niet weder verlaten. Hare inmenging echter in den strijd wegens de neutraliteit van de woningen der gezanten was oorzaak, dat de Paus hare toelage inhield.
Dit was haar niet onaangenaam, want zij had een afkeer van den Paus en van zijne gunstbewijzen. Althans men verhaalt, dat zij betuigd heeft, dat voorzeker de Kerk door den Heiligen Geest geregeerd werd, omdat van de 4 Pausen, die zij te Rome gekend had, geen enkel met een gezond menschenverstand was begiftigd geweest. In 1689 werd zij door eene ernstige ziekte aangetast; eerst kwam er beterschap, doch vervolgens stortte zij weêr in. Nu liet zij den Paus vergiffenis vragen, vermaakte hare bezittingen aan cardinaal Azzolini en overleed, bijgestaan door een carmelieter monnik, op den 10den April van laatstgenoemd jaar, waarna zij in de St. Pieterskerk werd bijgezet.
— Christina heeft onderscheidene geschriften nagelaten, in de Fransche taal opgesteld: haar „Arbeid in ledige uren” bevat een aantal beschouwingen en spreuken, en hare „Gevoelens en merkwaardige gesprekken van koningin Christina” desgelijks. Hare eigene levensbeschrijving heeft zij niet eens tot aan den aanvang harer regéring voortgezet, doch die van Alexander de Groote en van Caesar getuigen van eene ijverige studie der Ouden. — Zij was klein van gestalte, ongemeen blank van huid en bezat bij blaauwe oogen en een adelaarsneus weelderig blond haar. Wèl schitterde zij door uitstekende gaven des geestes, doch hare verkeerde opvoeding was oorzaak, dat zij de bekoorlijkste eigenschappen der vrouw miste zonder zich boven de zwakheden harer sekse te kunnen verheffen.