Onder dezen naam verstaat men een stelsel van, of eene rigting in het Staatsbestuur, waarin alle, zoowel de gewigtigste als de geringste aangelegenheden des lands, worden bestuurd en beslist in het centrum, het middelpunt van ’s lands regéring. Dat centrum of middelpunt is dan het Kabinet van den Vorst, het bureau van den minister of van den hoofd-ambtenaar.
De taak van regéren wordt dan aldus opgevat en uitgevoerd: het Staatsbestuur wordt gesplitst in verschillende takken; elke tak heeft wederom zijne ondervertakkingen; alle onderwerpen, die de staatsregeling of staatszorg behoeven, worden tot een dezer takken gebragt, en er wordt aldus een organismus, een raderwerk geschapen, waarin aan elk rad eene vaste plaats is aangewezen, terwijl het de kracht om in beweging te komen, alleen ontvangt uit het middelpunt, het centrum, dat het levensbeginsel van elk onderdeel in zich bevat.
Centralisatie is een geliefkoosd en een krachtdadig hulpmiddel van tyrannie en despotisme in elken vorm, zoowel van den absoluten vorst als van de teugellooze, aan anarchie grenzende regéring van de groote massa des volks. Zij brengt met zich bureaucratie (zie aldaar); zij duldt geene autonomie (zie aldaar); tegenover haar staat „decentralisatie”. Het centralisérend stelsel wordt gewoonlijk gehuldigd in die Staten, waar de vorsten of regenten hun pligt en hun regt zoo opvatten, alsof in hun persoon de staat, zijn doel en zijn wezen verpersoonlijkt zijn; waar zij zich beschouwen, als de dragers van eene „Staatsalmagt", wier roeping het is, om in alle bedrijven en in alle aangelegenheden des levens het heil der onderdanen te beschermen en te bevorderen.
In die Staten is het hoofd de albestuurder, in den letterlijken zin des woords „de souverein”, de „vader des volks”, daar heet het: „le roi gouverne, ne règne pas”. De onderdanen verwachten daar in alle omstandigheden hulp, troost en uitkomst van de regéring; weinig of niets zoeken zij door eigen krachtsinspanning, door zelfstandig optreden, door het toonen en handhaven van hunne individualiteit tot stand te brengen. De noodlottige gevolgen van dit stelsel van „te veel regéren” — hoewel niet onafscheidelijk van centralisatie — zijn toch in wezen in overeenstemming met die der Centralisatie; zij laten zich gewoonlijk te zamen gevoelen, en daarom zijn de beide stelsels dikwijls als identisch aangenomen, wat zij toch niet zijn (vergelijk Staat.)
Een centralisérend staatsbestuur heeft behoefte aan een groot aantal goed gedresseerde ambtenaren. De verhouding tusschen deze verschillende bekleeders der staatsmagten is zóó geregeld, dat de grenzen van ieders werkkring zoo streng en naauwkeurig mogelijk bepaald zijn; de één is volstrekt en onbepaald ondergeschikt aan den ander, die wederom dezelfde blinde gehoorzaamheid verschuldigd is aan zijn superieur. De stoot tot het in werking brengen dezer machine moet komen van het centrum; het hoofd geeft zijne bevelen; de ondergeschikten zijn daar om ze uit te voeren met stipte pligts-betrachting.
De mindere moet verder aan zijn meerdere berigten, inlichtingen en rapporten indienen, en daarop genadig afwachten, welke beslissing door het „gouvernement” zal gegeven worden, om vervolgens als bloot werktuig der hoogste magt de hem gegeven voorschriften in practijk brengen. Zelfstandigheid, individualiteit, verantwoordelijkheid voor eigen daden blijven aan elk van hen geheel vreemd. Consequent, streng doorzetten van het centralisatiesysteem, werkt doodelijk op het zedelijk en stoffelijk welzijn der staatsburgers, het vernietigt het publiek leven en oefent een zeer nadeeligen invloed op het privaat leven uit. Het volk blijft in een voortdurenden staat van onmondigheid, het leert zijne ware belangen niet kennen en waardéren; het verwacht alles van den Staat en zijne regéring, het kwijnt aan eene verlamming van alle moréle en intellectuële krachten.
De Staat — in plaats van zijne ware roeping te begrijpen, en te zijn, wat hij moest zijn, namelijk eene instelling tot bevordering van de algemeene ontwikkeling, tot de hoogst mogelijke welvaart der maatschappij in haar geheel — wordt door het verkeerd opvatten en ten uitvoer brengen van die roeping een remtoestel voor den vrijen gang van het geluk en den voorspoed der ingezetenen. De regéring beschouwt zich alligt als te bestaan om haar zelfswil, de Staat wordt hoofddoel in de maatschappij, in plaats van een middel, de regéring plaatst zich niet naast, boven het volk — in goeden zin, — maar, in den slechten zin, al spoedig tegenover het volk. Het centralisatie-stelsel vormt een gesloten bende van ambtenaren, die zonder zelfstandigen, vrijen werkkring geheel vreemd blijven aan de uitoefening van burgerregten en aan de volbrenging van burgerpligten, een corps, dat zich in het verkeer niet aansluit aan de mede-ingezetenen, boven wie zij zich verheven rekenen, en tot wier dienst zij toch eigenlijk bestaan.
De oneindige reeks van rapporten, inlichtingen en adviezen, die ingewonnen en gegeven moeten worden, vóórdat het Centraal-bestuur zich in staat rekent om eene zaak te beslissen, een verzoek te behandelen, of een maatregel ten uitvoer te brengen, belemmert dikwijls dermate den gang van het Staatsbestuur, dat het belagchelijke en het noodlottige van het stelsel zelf aan zijn grootsten bewonderaar in het oog moet vallen.
De centralisatie vond in navolging van het regéringssysteem van Lodewijk XIV, in Europa’s Staten vrij algemeen ingang. Frankrijk is ten allen tijde een van de landen geweest, dat er het meest onder leed: de Napoleons bragten het tot de grootste volkomenheid. Een vrij, zelfstandig gemeentewezen is met het centralisatiesysteem onbestaanbaar; autonomie der deelen zou het kunstmatig in één geschroefd geheel verbreken. Tot zekere hoogte kan centralisatie in den Staat hoogst nuttig werken; waar de Staat aan het opkomen is en in de ongeordende maatschappij met zekere kracht moet optreden om vasten voet te verkrijgen, dáár is de organisérende magt met haar het best gediend. Een sprekend voorbeeld daarvan geeft de geschiedenis van ons eigen Land, zooals die in ’t kort onder „autonomie” gegeven is.
De te groote autonomie der provinciën en gemeenten leverde een onoverkomelijken hinderpaal voor de eenheid van den Staat. De vestiging van het eenig ondeelbaar Koningrijk der Nederlanden werd verkregen door de centralisérende Grondwet van 1798. De regéring onder de volgende constitutiën handhaafde in de practijk hetzelfde systeem; pas het jaar 1848 bragt ook voor ons Land in theorie en in practijk verlossing van de kwaal, en riep wederom het gemeentewezen in het leven met eene autonomie, die, bestaanbaar met het belang van het geheel, aan elk der deelen van den Staat de gelegenheid schenkt, om de harmonische ontwikkeling te bevorderen van alles, wat tot het ware heil van het geheele volk kan strekken.