Catalani (Angélica), eene der beroemdste Italiaansche zangeressen, werd geboren te Sinigaglia in den Kerkdijken Staat in 1782, kwam reeds vroeg als pensionnaire in het klooster Santa Lucia nabij Rome en zong er mede in het koor.
Reeds in dien tijd baarde hare stem zoo groot opzien, dat de hoogere geestelijkheid haar, wegens den grooten toeloop des volks, het medezingen verbood — een verbod, hetwelk in het klooster niet met groote naauwgezetheid werd in acht genomen. Op haar 14de jaar wras hare stem volkomen ontwikkeld, en zij verliet het klooster op raad van hare bloedverwanten en van haren uitmuntenden leermeester Boselli, om zich te vormen voor het tooneel, hetwelk zij op haar 15de jaar te Venetië met een ongehoorden bijval betrad.
Haar roem verbreidde zich door geheel Italië, en zij zong achtereenvolgens in alle groote schouwburgen des lands, te Milaan, Florence, Triëst, Rome en Napels. In 1801 begaf zij zich op voordeelige voorwaarden naar den schouwburg te Lissabon, waaraan reeds de beroemde Crescentini en de uitstekende Gafforini verbonden waren, en zij bleef er 5 jaar in het genot van eene telkens hernieuwde zegepraal.
In 1806 huwde zij met de Valabrègue, een gepensioneerd Fransch kapitein, en reisde over Madrid en Parijs naar Londen, en in eerstgenoemde stad verschafte een concert haar de som van 25000 gulden. De indruk, dien zij te Londen maakte, was onbeschrijfelijk; zij vervulde alle klassen des volks met bewondering en geestdrift, ja, zij verhief zich in die dagen van oorlog tot eene staatkundige magt, daar zij bij de berigten der overwinningen van Napoleon door het voordragen der Engelsche volksliederen den moed wist op te wekken. Na verloop van 8 jaar, waarin zij een aanzienlijk vermogen verworven had, ging zij naar Parijs, waar zij eenigen tijd de leiding der Italiaansche opera op zich nam, maar gedeeltelijk door onbedrevenheid, gedeeltelijk door de ijverzucht van haren man, die geene uitmuntende personen naast haar op het tooneel duldde, aanzienlijke sommen verloor.
Gedurende de Honderd dagen ging zij naar België doch keerde vervolgens naar Parijs terug, om ten tweeden male het bestuur dier opera op zich te nemen; zij bleef het echter niet ééns met de commissie van toezigt, en in 1816 aanvaardde zij eene kunstreis door de voornaamste steden van Duitschland, Denemarken, Zweden en Italië. Overal verwekte zij eene ongemeene geestdrift, hoewel zij enkel op concerten zich liet hooren. Een Fransch schrijver heeft de sommen, welke zij hier en daar aan de armen schonk, op een gezamenlijk bedrag van 2 millioen francs berekend. Toen zij in 1818 nogmaals een togt door Europa deed, had hare stem reeds veel van de aanvankelijke frischheid verloren, doch te Londen maakte zij even grooten opgang als voorheen, terwijl zij reeds een schat van goud en roem in Rusland en Polen had ingezameld.
In 1826 deed zij hare laatste reis door ons werelddeel en liet zich sedert niet weder hooren. Na dien tijd woonde zij bij Florence op een buitenverblijf, waar zij eene zangschool stichtte voor jonge meisjes, en bragt nu en dan eenigen tijd door te Parijs, waar zij den 13den Junij 1849 aan de cholera overleed. Deze uitstekende zangeres heeft bewezen, wat de kracht, de omvang en de welluidendheid der menschelijke stem bij eene gelukkige voordragt vermogen; zij wist door hare tooverklanken hare hoorders te roeren, te overweldigen en weg te slepen.