Caillié, een beroemd Fransch reiziger, werd geboren te Mauzé in Poitou den 19den September 1799 en openbaarde van zijne jeugd af aan grooten lust om te reizen. Reeds vroeg van zijne ouders beroofd, ging hij als 15-jarig jongeling met 60 francs — zijn geheele vermogen — aan boord van het schip „La Loire”, hetwelk met het fregat „La Méduse” naar Senegal stevende. Eerst bereikte hij St.
Louis, vertrok van hier naar Guadeloupe, en kwam in 1818 met een kleinen voorraad koopwaren te St. Louis terug, waar eene hevige koorts hem noodzaakte, om zich weder naar Frankrijk te begeven.
Het Geographisch Genootschap te Parijs loofde in die dagen een prijs uit van 10000 francs aan een reiziger, wien het gelukken zou, Timboektoe te bereiken. Om dien te behalen leerde Caillié Arabisch, hulde zich in een Moorsch gewaad en gaf zich uit voor een Egyptenaar, die als kind door de Franschen aan zijn vaderland was ontrukt. Met 2000 francs, die hij met groote moeite verzameld had, verliet hij den 18den April 1827 Kakondy in Siérra Leone en trok te voet door onbekende gewesten. Na vele bezwaren en beproevingen bereikte hij den 3den Augustus het vlek Time in het zuiden van Bambara en voegde zich hier bij eene karavaan. Eene wonde aan den voet noodzaakte hem echter, om haar te laten vertrekken, terwijl hij zelf, tevens door scheurbuik geteisterd, moest achterblijven. Den 9den Januarij 1828 verliet hij Time, bereikte den 11den Maart Dsjenne, scheepte zich in op de Niger en stapte den 20sten April te Timboektoe aan wal. Zijn reisverhaal bevat de beschrijving van deze merkwaardige stad, voor zoover hij deze gedurende den korten tijd van zijn verblijf aldaar kon leeren kennen, want reeds den 4den Mei moest hij haar weder verlaten, om zich met eene karavaan naar Marocco te begeven.
Na het doorworstelen van verbazende moeijelijkheden bereikte hij Fez, vanwaar hij zich westwaarts wendde. Den 7den Augustus kwam hij te Tanger, met lompen bedekt, na 528 dagen van ellende en gevaar, en spoedde zich vanhier naar Parijs, waar hij op eene eervolle wijze ontvangen werd. Hij ontving er den uitgeloofden prijs benevens een jaargeld van 1000 francs. Na de uitgave van zijn werk keerde hij naar het land zijner geboorte terug, kocht er een klein buitenverblijf en wijdde zich aan den landbouw, terwijl zijne medeburgers hem hulde bragten door hem tot maire der gemeente Lobaderre te benoemen. Hij droeg echter in zijn ligchaam de kiem eener ziekte, waaraan hij den 17den Mei 1839 als martelaar der wetenschap bezweek. Zijne reis-aanteekeningen zijn door Jomard bewerkt en uitgegeven onder den titel „Journal d’un voyage à Tembouctou et à Jenné dans l’Afrique centrale (1830, 3 dln).”