Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 19-03-2018

Braun

betekenis & definitie

Onder dezen naam vermelden wij:

Johannes Braun of Braunius, geboren te Kaiserslautern in 1628. Reeds vroeg verloor hij zijn vader, en nadat hij gedurende een jaar te Leiden op een kantoor was geweest, liet hij zich inschrijven in het album der studenten en legde zich toe op de godge­leerdheid.

Na voleindiging zijner studiën ver­toefde hij eenigen tijd te Parijs en te Saumaise, reisde door Duitschland en Zwitserland, en werd na zijn terugkeer beroepen als Waalsch predikant te Nijmegen en hoogleeraar in de Hebreeuwsche oudheden en Oostersche talen aldaar.

In 1680 aanvaardde hij het hoogleeraarsambt in die wetenschappen te Groningen en bleef er op eene loffelijke wijze werkzaam tot aan zijn dood in 1708. Hij was een geleerd en scherpzinnig man en een ijverig aanhanger van Descartes. Van zijne geschriften noemen wij “La véritable religion des Hollandais (1675)”, “Vestitus sacerdotum Hebraeorum (1680, 1ste—3de uit­gave, 2 dln 4∘)” en “Selecta sacra (1700)”.

Johann Karl Ludwig Braun, een Pruissisch generaal. Hij werd geboren te Berlijn in 1771, trad in 1788 in Pruissische dienst en werd in 1793 officier der artillerie. In 1799 ontwierp hij het eerste reglement voor de rijdende artillerie en werd in 1804 eerste adjudant van den inspecteur der artillerie en in 1806 kwartiermeester van den generalen staf. In 1807 werd hij bij het overbrengen van dépêches gevangen genomen en had een merkwaardig onderhoud met Napoleon I. In 1811 werd hij inspecteur der artillerie, in 1813 luitenant-kolonel en commandant der artillerie bij het corps van Blücher, en later bij dat van von Kleist, in 1815 generaal-ma­joor, in 1825 luitenant-generaal en in 1832 inspecteur-generaal der geschutgieterijen enz. Hij overleed in 1835.

Johann Wilhelm Joseph Braun, een R.K. godgeleerde. Hij werd geboren den 27sten April 1801 te Gronau bjj Düren, studeerde te Bonn, waar hij de voorlezingen van Hermes met ijver bijwoonde, en begaf zich in 1825 naar Weenen om er die van Ruttenstock over de kerkgeschiedenis te hooren. De pogingen van Günther, om de bespiegelende wijsbegeerte in overeenstemming te brengen met de R.K. kerkleer, werden door Braun ijverig ondersteund, en die beide mannen vereenigden hunne krachten. In December 1825 werd hij tot priester gewijd en hij be­gaf, zich naar Rome en Napels, en van hier over Weenen en Berlijn naar Bonn. Hier vestigde hij zich eerst als privaat-docent en werd er in 1829 buitengewoon en in 1833 gewoon hoogleeraar in de theologie.

Met professor Clemens August von Droste-Hülshoff stichtte hij een theologisch tijdschrift en nam na den dood van dezen de geheele redactie op zich. Braun was een voorstander der ge­voelens van Hermes (zie onder dezen naam), en toen in 1835 de Paus de geschriften van Hermes veroordeelde en von Droste-Vischering, een verklaard tegenstander van het Herme- sianismus, den aartsbisschoppelijken stoel te Keulen beklom, ondernam hij metElvenich in het voorjaar van 1837 eene reis naar Rome, om de herroeping van dat vonnis te verwerven. Beide geleerden werden er met de meeste welwillendheid bejegend en koes­terden de gunstigste verwachtingen. Toch bleken deze ijdel te wezen, want de kerke­lijke censoren rekenden in de zaken der Kerk elk onderzoek nadeelig voor het geloof, zoodat de beide teleurgestelde mannen weldra de Tiberstad verlieten. Na zijn terugkeer bleef hij met zijne superieuren te veel in ge­voelens verschillen, om zich stil te houden, en hij werd den 25sten Januarij 1844 uitzijn leeraarsambt ontslagen. In 1848 was hij lid der Nationale Vergadering te Frankfort en behoorde er tot de Groot-Duitsche partij In 1850 werd hij gekozen tot lid van de Eerste Kamer van den Pruissischen Landdag en tot lid van het Volkshuis te Erfurt.

Hij was voor­zitter van het Oudheidkundig Genootschap in de Rijnstreek en schreef eenige oudheid­kundige verhandelingen. Van zijne overige geschriften noemen wij “Von den Pflichten der Geistlichen in Hinsicht auf Lehre und Beispiel (1831)”, “Die Lehren des sogenannten Hermesianismus (1835)”, — alsmede “Acta Romana” en “Meletemata theologica (1839)”, die hij met Elvenich uitgaf. Hij overleed te Bonn den 30sten September 1863.

Karl Johann, ridder Braun von Braunthal, een Duitsch letterkundige en dichter. Hij werd geboren te Eger in 1802, studeerde te Weenen, en hield gewoonlijk zijn verblijf te Dresden en te Weenen. Meestal leefde hij er ambteloos en overleed in laatstgenoemde stad den 26sten November 1866. Hij heeft eene groote menigte gedichten en novellen in het licht gegeven. Van zijne voortbrengselen noemen wij “Die Himmelsharfe, geistliche Lieder (1826)”, de treurspelen “Loda (1826)”, “Graf Julian (1831)” en “Die Geopferten (1835), de drama’s “Ritter Shakspere” en “Don Juan (1844)”, — voorts zijne Novellen (1834)”, “Gedichte (1836)”, “Schӧne Welt (1837)”, “Donna Quixote (1844)”, Napoleon II (1860)”, “Das Ende der Welt (1851)”, “Neuhoff (1864, 3 dln.)”, en “Geschmacklehre, oder Wissen­schaft des Schӧnen (1866).”

Alexander Karl Hermann Braun, voorma­lig minister in Saksen. Hij werd geboren te Plauen den 18den Mei 1807, studeerde te Leipzig, deed examen als advocaat en werd redacteur van de “ Blatter aus dem Voigtlande”, welke te Plauen verschenen. In 1839 werd hij lid van de Tweede Kamer in Saksen, en toen er aan hem en 6 anderen werd op­gedragen, om over een ontwerp voor een wetboek van strafvordering rapport uit te brengen, kweet hij zich op eene schitterende wijze van die taak. Om zich op de hoogte te brengen van den toestand der regtsbedeeling deed hij voorts belangrijke reizen, werd in 1846 weder tot lid en daarna tot voor­zitter der Tweede Kamer gekozen, en be­lastte zich in Maart 1848 met de vorming van een Kabinet en met de portefeuille van Justitie. In 1849 nam hij echter zijn ontslag (zie onder Saksen). Wegens zijne wankelende gezondheid legde hij in 1850 ook het man­daat van volksvertegenwoordiger neder en vergenoegde zich met eene burgerlijke be­trekking te Plauen, waar hjj den 23sten Maart 1868 overleed. In het “Zeitschrift für Rechtspflege und Verwaltung” en in de “Jahrbücher für sächsisches Strafrecht” heeft hij belangrijke opstellen geleverd.

Kaspar Braun, een ervaren houtgraveur. Hij werd geboren te Aschaffenburg in 1807, oefende zich te München in de schilderkunst en begaf zich in 1837 naar Parijs. Toen hij een paar jaar later te München terugkeerde, stichtte hij er met Dessauer eene xylographische werkplaats, die een groot aantal platen voor prachtwerken leverde. Hij maakte zich los van de Fransche manier, en in plaats van op het effect te werken, zorgde hij in de eerste plaats voor de zuiverheid der lijnen. Nadat hij zich verbonden had met Felix Schneider uit Leipzig, verkreeg zijne werk­plaats eene aanmerkelijke uitbreiding en werd eene kweekschool voor houtgraveurs. Tevens grondvestten de beide deelgenooten een boek­handel, waar de bekende “Fliegende Blät­ter” werden uitgegeven. Tot de fraaiste voort­brengselen van Braun behooren voorts de houtsneden bij het “Nibelungenlied”, bij den “Volkskalender”, bij de “Volksmärchen” van Musaeus, bij “Götz von Berlichingen” enz.

August Emil Braun, een uitstekend Duitsch oudheidkundige en schrijver. Hij werd gebo­ren te Gotha den 19den April 1809 en stu­deerde te Göttingen en te München. Later ging hij achtereenvolgens naar Dresden, Ber­lijn en Rome. Hier werd hij eerst bibliothe­caris, daarna pro-secretaris van het Archaeologisch Instituut, en overleed er op den 12den September 1856. Behalve een aantal kunstwerken met afbeeldingen, gaf hij in het licht “II giudizio di Paride (2de uitgave, Parijs 1838)”, “Griechische Mytho­logie (1850, 2 dln)”, “Vorschule der Kunst­mythologie (1854, ook in het Engelsch ver­taald)”, “Die Ruinen und Museen Roms (1854, desgelijks in het Engelsch overgebragt)” enz.

Julius Braun, een uitstekend oudheidkun­dige. Hij werd geboren te Karlsruhe in l825 , studeerde te Heidelberg in de godgeleerdheid en vond er ongemeen behagen in de voorle­zingen van Rӧth over de Oostersche wijsbe­geerte, zoodat hij zich met ijver toelegde op taalstudie en kunstgeschiedenis. Nadat hij in 1848 het letterkundig examen had afgelegd, wilde hij zich geheel en al wijden aan de oud­heidkunde, doch vooraf de overblijfselen van Egyptische en Aziatische kunst met eigen oogen aanschouwen.

Hij reisde over Rome der waarts en voer de Nijl op tot aan de cata­racten bjj Philae, en vervolgens naar het Hei­lige land en Klein-Azië, terwijl hij door ge­brek aan de noodige geldmiddelen zijn wensch onvervuld liet, om de bouwvallen van Babylon, Ninivé en Persépolis gade te slaan. Daar­entegen bezocht hij met naauwkeurigheid het tooneel der Ilias en Odyssée, toefde te Constantinopel, trok door Griekenland, reisde la­ter naar Parijs en Londen en hield academi­sche voorlezingen te Heidelberg. In 1860 werd hij benoemd tot hoogleeraar te Tübingen, doch daar het hem hier weinig beviel, verhuisde hij naar München, waar hij eene betrekking aan de kunstacademie of aan de hoogeschool hoopte te bekomen. Vóórdat hij dezen regtmatigen wensch vervuld zag, overleed hij op den 22sten Julij 1869. Deze talentvolle man heeft eenige hoogst belangrijke werken uit­gegeven, namelijk “Studiën und Skizzen aus den Ländern der alten Kultur (1854)”, “Geschichte der Kunst (1856—1858)”, en vooral “Naturgeschichte der Sage (1864)”, waarin op eene geniale wijze wordt aangetoond, dat men de bron van alle menschelijke meeningen in Egypte moet zoeken.

In zijne Kunstge­schiedenis beschouwt hij de kunst niet uit­sluitend in hare uitwendige vormen, maar in haar onafscheidelijk verband met godsdienst en letterkunde, en hij toont aan, hoe alle drie wederom zamenhangen met de natuurlijke gesteldheid der landen.

Later schreef hij “His­torische Landschaften”, die met grooten bijval zijn ontvangen, en in de twee laatste jaren van zijn leven hield hij zich bezig met het bestudéren van den Islam en zijne aanhangers. De vrucht hiervan was “Gemälde der mohammedanischen Welt”, een werk, dat eerst na zijn dood in het licht is verschenen.

< >