Brandstichting is in het strafregt het vernielen van zaken door middel van vuur. Voor hare strafbaarheid is het geen volstrekt vereischte, dat de in brand gestoken zaak aan een ander toebehoorde: ook het in brand steken van eigen zaken kan tegenwoordig vallen in de termen van de strafwet. Immers dit misdrijf bevat drie elementen, die tot de strafbaarheid medewerken: 1°. de vernieling van eigendommen, aan den eigenaar over ’t algemeen geoorloofd, doch niet toegelaten, zoodra het doel bestaat om een ander schade te berokkenen.
Toch is in elk geval het tot vernieling gebezigde middel van een bijzonder gevaarlijken aard: de dader heeft het niet altijd in zijne magt; alle mogelijke gevolgen, zelfs de naaste, kan hij niet altijd voorzien, veel minder tegengaan. Hij gebruikt als middel een natuur-element, dat veelal spoedig de grenzen van ’s menschen heerschappij kan overschrijden. 2°. De verstoring van de openbare rust en orde, waarop ieder burger in eene geordende maatschappij een zeker regt heeft verkregen; in ’t belang van ’t algemeen moet dus de onbeperkte, willekeurige beschikking van den eigenaar over zijn goed ingekort worden. Door brandstichting mag niemand eens anders goed in gevaar brengen en eene aanleiding tot schrik, ontsteltenis, wanorde en onrust in het leven roepen. 3°. De aanranding van het leven van een of meer personen, die bijna in iedere brandstichting, hoe verwijderd, gelegen is. De beschouwingen omtrent den aard van dit misdrijf en zijne strafbaarheid verschillen in de onderscheidene wetgevingen van den ouden en den nieuweren tijd, al naarmate men één dezer drie elementen meer op den voorgrond plaatst en daarop hoofdzakelijk het gewigt voor de toepassing der straf legt. Zoo onderscheidt men de daad van brandstichting (daad, in tegenstelling met de schuld van den brandstichter, thatbestand, zooals de Duitschers zeggen), al naarmate zij gepleegd wordt aan een bewoond huis (waarmede dan al spoedig onderscheidene voorwerpen gelijkgesteld worden), of aan eenig
ander goed; — of het huis alleen staat, dan of het in de buurt van andere is gelegen; — of het aan den Staat of eene andere publieke corporatie, dan wel aan particulieren toebehoort. Let men op de schuld van den brandstichter, op datgene wat er in zijn gemoed omgaat, op zijn toestand, op de indrukken waaronder hij verkeerde, op zijne motieven — dit alles te zamen bepaalt de mate van schuld —, dan onderscheidt men: brandstichting, met opzet om menschenlevens te benemen, en straft haar dan òf als specifiek misdrijf (omdat altijd de beide andere elementen ook voorhanden zijn) òf, vooral vroeger (het oude “moordbrand”), stelt men het eenvoudig gelijk met moord. Daarna volgt in zwaarte van strafbaarheid de brandstichting waarbij voor den dader geen gevaar voor menschenlevens te voorzien was, terwijl die, waarbij geene aanranding van menschenlevens bedoeld, maar wel degelijk te voorzien was, óf afzonderlijk gestraft, òf met brandstichting om te moorden gelijk gesteld wordt. Eindelijk volgt de ligtste soort: de brandstichting uit onvoorzigtigheid; uit gebrek aan voorzorg.
Ons strafwetboek, de Fransche Code-Pénal, onderscheidt, wat de daad betreft, brandstichting van goederen aan den Staat òf niet aan dezen toebehoorende. “Al wie gebouwen , voorraadschuren, tuighuizen, schepen of andere eigendommen den Staat toebehoorende in brand gestoken of door de ontbranding van een mijn vernield zal hebben, zal met den dood gestraft en zijne goederen verbeurd verklaard worden.” — Verbeurdverklaring van ál de goederen is echter reeds in 1813 afgeschaft.
“Al wie opzettelijk in gebouwen, schepen, schuiten, pakhuizen, werven, bosschen, hakhout, of oogsten, ’t zij te velde staande, ’t zij gekapt, gemaaid of gezameld, hetzij ook het hout gestapeld of gebost is, en de oogsten in bargen of op hoopen staan, den brand heeft gestoken, of brandbare stoffen derwijze geplaatst heeft, om den brand tot deze zaken of ééne van die te doen overgaan, zal met den dood gestraft worden, ’t Vernielen door het laten springen van eene mijn wordt verder met het aanbrengen van brandstoffen gelijkgesteld.” Art. 9 van de wet van 29 Junij 1854 veranderde de in het algemeen bedreigde straf van den dood in eene tuchthuisstraf van vijf tot twintig jaren voor het geval er niet te voorzien was, dat door de daad eenig menschenleven kon worden in gevaar gebragt. Geschiedt de brandstichting gemeenerhand, met zamenrotting, (réunion, bande) en met openbaar geweld, dan kunnen ligt al de elementen aanwezig zijn voor het specifieke misdrijf van plundering (pillage). De brandstichting is dan meer middel dan doel.
“Het in brand raken van eens anders roerende of onroerende eigendommen, ontstaan door de oudheid of bij gebreke hetzij van het onderhouden of herstellen, hetzij van het vegen der ovens, schoorsteenen, smidsen, werkplaatsen, naburige huizen of smederijen, of door het aansteken van vuren in de velden op minder dan honderd meters van de huizen, gebouwen, bosschen, beiden, plantaadjen, boomgaarden, beplantingen, hagen, bargen, koornstapels, stroo, hooi, voerder of anderen voorraad van brandbare zaken, of door vuur of licht zonder genoegzame voorzorg te dragen, of te laten liggen of staan, of door het onvoorzigtig aan of afsteken of laten afgaan van vuurwerken zal gestraft worden met eene geldboete van ten minste vijf en twintig en ten hoogste van twee honderd en vijftig gulden.”
De aanvullingswet van 1854 heeft ook hier bij brandstichting het letten op de schuld van den dader op den voorgrond gebragt.
Tot heden maakt het bij ons voor de toepassing der strafwet geen verschil, of het beoogen van voordeel, bijvoorbeeld het magtig worden van de assurantiepenningen, het doel is van den bedrijver of niet.
Over de geneigdheid tot brandstichting, die men bjj zekere klasse van individuen heeft meenen op te merken, vergelijke men het artikel Pyromanie.