Bossuet (Jacques Bénigne), een uitstekend Fransch kanselredenaar en geschiedschrijver, werd geboren te Dijon den 27sten September 1627, bragt zijne kindsche dagen door onder de leiding der Jezuïeten, en ontving reeds op 8-jarigen leeftijd de tonsuur en toen hij 13 jaren oud was een kanonicaat te Metz. Vervolgens bezocht hij het collége van Navarre te Parijs en begaf zich op 21-jarigen ouderdom als baccalaureus naar Metz, waar hij gedurende 2 jaren ijverig studeerde. Hij verwierf daarna den rang van licentiaat en 2 jaar later dien van doctor in de theologie.
Toen vestigde hij zich te Metz met den last, om aldaar de Protestanten te bekeeren. In 1662 predikte hij de eerste maal voor koning Lodewijk XIV en deelde van dezen tijd af in de gunst van dien vorst en van geheel Frankrijk. Zijne pogingen, om de verdoolde schapen in den schoot der R.K. kerk terug te brengen, gelukten boven verwachting, zoodat zelfs de groote Turenne daarvoor bezweek, en Bossuet werd benoemd tot bisschop van Condom. Voordat echter die benoeming door den Paus bekrachtigd was, werd hij geroepen tot eene invloedrijke betrekking, namelijk tot die van leermeester van den Kroonprins, zoodat hij in 1671 den bisschopsstaf nederlegde. In 1672 werd hij lid der Fransche academie, in 1680 aalmoezenier van den Kroonprins en in 1681 bisschop van Meaux.
In die betrekking stond hij den Paus ter zijde tegen de ketters en den Koning tegen den Paus. Op eene vergadering van R.K. geestelijken van Frankrijk in 1682 zorgde hij voor het opstellen en aannemen der 4 artikelen, waardoor de regten der Gallicaansche Kerk en bepaaldelijk die van Frankrijks Koning tegenover het gezag van den Paus werden gewaarborgd. In 1695 benoemde de hoogeschool te Parijs hem tot “Conservateur de ses priviléges (Bewaarder harer voorregten)”, en de Koning verhief hem tot staatsraad (1697) en tot eersten aalmoezenier der Hertogin van Bourgondië (1698). Hij nam niet regtstreeks deel aan de vervolging der Protestanten, maar verzette zich daartegen evenmin, terwijl hij den edelen Fénélon om zijne verdraagzaamheid verketterde. De laatste jaren van zijn leven bragt hij door in zijne gemeente, overleed aldaar den 12den April 1704, en werd in de hoofdkerk te Meaux begraven.
Zijne welsprekendheid schittert vooral in zijne “Lijkredenen (Sermons et oraisons funèbres)”, — als geschiedschrijver staat hij geheel en al op een kerkgenootschappelijk standpunt, zooals blijkt uit zijn “Discours sur l’histoire universelle jusqu’ à l’empire de Charlemagne”, hoewel hij daarin eene bewonderenswaardige scherpzinnigheid aan den dag legt, — en als godgeleerde was hij blindelings gehecht aan de leerstellingen zijner Kerk, wier eenheid hij met alle kracht poogde te bevorderen. Hij heeft een verbazend groot getal geschriften nagelaten, waarvan door de Benedictijnen eene uitgave is bezorgd in 46 deelen. Het belangrijkste daarvan is naar veler oordeel zijne “Exposition de la doctrine de l’église catholique sur les matières de controverse”, waarin hij zelfs de gebreken der R.K. Kerk, die de Hervorming te voorschijn riepen, in zoodanig licht weet te plaatsen, dat zij zich als voortreffelijke eigenschappen vertoonen.
Men zegt voorts, dat door zijne “Histoire des variations des églises protestantes” Gibbon tot de R.K. Kerk is bekeerd. Zijn “Catéchisme du diocèse de Meaux” is de grondslag van den bekenden “Catéchisme de l’empire Français”, waardoor Napoleon I het geloof dienstbaar maakte aan zijne bedoelingen. Ook het aantal strijdschriften van Bossuet is zeer groot, en zelfs onze Hugo de Groot had een aanval van hem te verduren. — Een zijner neven, die dezelfde voornamen droeg, is in 1716 bisschop van Troyes geworden en in 1743 overleden.