Boekweit is de naam van een paar plantensoorten uit de familie der Polygoneën. De gewone boekweit (Fagopyrum esculentum L.) is een zomergewas, hetwelk in den aanvang der 15de eeuw uit Azië naar Europa is overgebragt. Het heeft een regtstandigen, gladden, van boven vertakten stengel, hartvormig-pijlvormige, ongesteelde bladeren, lang-gesteelde bloemtrossen, aan den top zich tot een tuil vereenigend, een wit of rozenrood bloemdek, 8 meeldraden, waarvan de 3 binnenste door kliertjes gescheiden zijn, 3 stijlen, en als vrucht een driekantig, zwartbruin nootje.
De boekweitstengel wordt gemiddeld ½ Ned. el lang. Dit gewas is afgebeeld in bijgaande figuur. De twee halve stengels zijn op een derde der natuurlijke grootte, — de bloem (a) is 3-maal, de vrucht (b) 2- maal en de doorsnede van deze (c) 3½-maal vergroot.
De Tartaarsche boekweit (Fagopyrum tataricum Gaertn.), die uit Siberië afkomstig is, gelijkt op de voorgaande soort, maar onderscheidt zich tevens door meer lengte, door de overhangende aren, door de groenachtige witte bloemen en door de getande kanten der vrucht. Beide planten zijn, wegens hare meelhoudende zaden en wegens het verschaffen van groen voeder voor het vee, van groot belang voor den landbouw. Zij vorderen voor haren groei een lossen, maar niet al te mageren zandgrond. Ook in zavelgrond willen zij wel gedijen, maar op de zware klei behoort zij niet te huis. Zij putten den bodem niet uit en kunnen dus zeer goed gezaaid worden op het land, hetwelk vervolgens voor de rogge wordt gebruikt. Het is van groot belang, om na de Meimaand telkens om de 14 dagen boekweit te zaaijen, om van het latere gewas te oogsten, als het vroegere door de vorst wordt vernield. Treft deze de plant, als zij pas is opgekomen, dan kan de boekweit nog teregt komen, maar is de bloeitijd nabij of ingetreden, dan doet de vorst den oogst verloren gaan en men kan den akker omploegen.
Het boekweitland wordt tweemaal geploegd en het zaad in de tweede voor gestrooid, op schralen bodem wat dikker dan op vetten, en het dikst, wanneer men de boekweit tot veevoeder wil gebruiken. In het midden van Julij bloeit gewoonlijk de boekweit en verkwikt het gezigt en den reuk, terwijl zij van de bijen een druk bezoek ontvangt. In het midden van Augustus begint doorgaans de oogst. Men kan daarbij op het rijpen van alle zaden niet wachten, daar in dit geval de beste korrels zouden verloren gaan. Als de boekweit gemaaid en het weder droog is, moet zij spoedig gedorscht of vervoerd worden, daar zij hare korrels ligt laat vallen.
De Tartaarsche boekweit of ree-boekweit is krachtiger en taaijer, wordt vroeger rijp en levert meer op dan de gewone boekweit, maar het meel is donkerder van kleur en heeft een bitteren smaak. Men vindt ze in ons Vaderland als een lastig onkruid onder de gewone boekweit. In sommige streken verbouwt men ook eeuwige boekweit (Polygonum dumetorum L.), die jaren aaneen uit blijvende wortelstokken oprijst, de koude trotseert, zwarte, gladde, meelrijke zaden draagt en een uitmuntend voeder voor het vee verschaft.
Voor heide- en zandstreken, alsmede voor vele veengronden is de boekweit een zegen- brengend gewas. De korrel geeft voedsel voor menschen en dieren; vooral wordt het meel, onder den naam van gruttemeel, veel gebruikt tot het bakken van pannekoeken, en boekweiten-gort is voor menigeen eene aangename spijs. Op de Lüneburger heide, in de omstreken van Bremen enz. voeden zich de landlieden hoofdzakelijk met boekweit. Vermengd met gerstenmout kan de boekweit ook tot het brouwen van bier en tot het bereiden van brandewijn worden gebruikt. Het meel bevat wel is waar 25% zetmeel en 18% proteïne-stof, maar kan slechts bij vermenging met andere meelsoorten tot het bakken van brood worden gebezigd, omdat het geene eigenlijke kleefstof bezit. De boekweit is vooral ook geschikt tot voedsel voor het vee. Groen afgemaaid, wordt het door de koeijen met gretigheid genuttigd en het vermeerdert de melk.
Het stroo kan des winters des noods tot voedsel voor schapen dienen, maar is beter voor stalstrooijing. Daar het veel kali bevat, kan het tot bereiding van potasch dienen. De korrels komen uitmuntend te pas tot het mesten van zwijnen en van allerlei pluimgedierte. In Engeland gebruikt men de boekweitplant ook wel tot groene bemesting; zij maakt den grond zeer los en bereidt dien voor een lateren graanoogst. Men heeft voorts in den stengel eene gele verfstof gevonden, — ’t geen echter van weinig belang is, daar er geen gebrek bestaat aan gele verfstoffen.
In de veenstreken wordt in het voorjaar de bovenkorst van den veengrond bij droog weder afgebrand, en in de asch verbouwt men zonder verdere bemesting de veenboekweit, die in voordeelige jaren aanzienlijke winsten oplevert, maar ook ligt mislukt. Dat veenbranden, hetwelk de oorzaak is van den onaangenamen veenrook, die menigen fraaijen lentedag bederft, is het eerst in zwang opgekomen in de veenlanden, gelegen in het oostelijk gedeelte van de provincie Groningen, en vandaar door zekeren Kruse van Wildervank overgebragt naar de Duitsche veengronden nabij de Eems.