Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 19-03-2018

Boekharije

betekenis & definitie

De naam Groot-Boekharije werd voorheen gegeven aan al de landen van Midden-Azië, die, door Tartaren bewoond, zich uitstrekken van de Caspische zee tot aan de grenzen van Mongolië en Tibet, — een gebied, hetwelk het hedendaagsch Toer­kestan bevat, waarin het Khanaat Boekhara de belangrijkste staat is.

Klein-Boekharije, ook Hoog-Boekharije, Chineesch Tartarije, Oost-Toerkestan en door de Chinézen Tian-Sjan-Nan-loe (Tian-Sjan-Zuidland) genaamd, is het westeljjkste ge­deelte van China, tusschen 37°—42° N.B. en 91°—113° O.L. van Greenwich gelegen. Het is ten noorden door den Tian-Sjan (Hemelgebergte) van Dsjongarije, ten zuiden door het Kuën-lun-gebergte van Indië en Tibet, en ten westen door den Beloer-tag van Toer­kestan gescheiden, terwijl het in het oosten aan de Mongoolsche provincie Koko-noor en aan de Chinésche provincie Kan-su grenst. Het beslaat eene oppervlakte van 12- tot 15000 □ geogr. mijlen. Over het binnenland dier bergstreek; hebben wij nog geene naauwkeurige berigten, — alleen de gebroeders Schlagintweit, die den Karakorum-pas zijn overge­trokken en er toppen beklommen hebben ter hoogte van meer dan 7000 Ned. el, heb­ben omtrent den Kuën-lun (zie onder dit woord) eenige bijzonderheden medegedeeld. Dit gewest bevat het bekken van de Tarim, den hoofdstroom des lands, die door onder­scheidene andere rivieren wordt gevoed en zich in het Lop-meer uitstort. De vlakte der Tarim heeft eene lengte van 150 mijlen en daalt oostwaarts allengs af. Zij is echter verre van vruchtbaar.

De bergstreek, die zich ten zuiden en zuidoosten dier vlakte verheft, is nagenoeg onbekend. Een Chineesch schrij­ver uit de 16de eeuw noemt haar eene wildernis, hoewel het blijkt, dat er weleer bloeijende steden hebben gestaan. Rondom het Lopmeer strekt de Lop-woestijn zich uit; het zuidoostelijk gedeelte daarvan draagt den naam van Makhai-Gobi, en het noordoostelijk gedeelte dien van Han-Hai of “Droog meer”; dit laatste bestaat uit naakte klippen, kiezelbrokken en duinzand. Slechts de helling der bergen langs de vlakte der Tarim is er tot woonplaats voor menschen geschikt. Daar vindt men vruchtbare, kunstmatig besproeide gronden, — daar liggen de steden des lands, zooals Jarkand, Khotan, Keria, Kasjgar, Aksoe, Koetsje enz.

Omtrent het klimaat zijn weinig bijzonder­heden bekend. De lucht is er over het ge­heel droog en gezond; het regent er zelden, en dit wordt vergoed door een verkwikkenden dauw. In den winter ligt de sneeuw er 6 tot 10 Ned. palm hoog, maar slechts ge­durende korten tijd. In het westelijk gedeelte met zijne talrijke gletschers heerscht de meeste koude. Terwijl bij Jarkand de rivier weleens 3 maanden met ijs bedekt is, vriest het in het oostelijk gedeelte bijna nooit. Toch is de winter er niet zoo streng, dat men er geen ka­toen kan verbouwen, en de heete zomer brengt er den overvloed van zuidelijke vruchten. Alle Europésche granen worden er verbouwd, in­zonderheid tarwe, — voorts rijst en katoen.

Gerst en gierst dienen er tot bereiding van een bedwelmenden drank, — boonen, erwten en linzen meestal tot voedsel voor het vee. In sommige streken — bijvoorbeeld bij Jar­kand — heeft men eene groote verscheidenheid van heerlijke vruchten, zooals granaatappels, pruimen, perziken, appels, druiven en me­loenen. De zijdeteelt is er reeds in de eeuw uit China overgebragt en van groot belang. Ook wordt er hennep en oliezaad verbouwd.

Men heeft er veel wilgen, esschen en populieren, maar weinig timmerhout. Tot de delfstoffen behooren er koper, salpeter, zwavel, ammoniak en eenig goud. Van hooge waarde is er de joesteen — de jaspis der Ouden —, die vooral bij de bronnen der Khotan en in de woestijn ten zuiden der Tarim in zeer verschillende grootte — er zijn er van 150 Ned. pond — gevonden en nagenoeg uitsluitend voor den Keizer gezocht wordt. Het dierenrijk bezit er in het ge­bergte den yak, sneeuwhoenders enz., en in de vlakte onze gewone huisdieren, terwijl er in het wild runderen, antilopen, muskusdieren, luipaarden, wolven, vossen, beren enz. rondzwerven.

De oorspronkelijke bewoners, thans nog het meerendeel der bevolking uitmakende, zijn, evenals in Boekhara (zie onder dit woord), de Perzische Tadsjiks of Boekharen. Later kwamen hier de Turken en verover­den het land, hetwelk onder hunne heer­schappij in een aantal kleine vorstendommen werd verdeeld. Zij moesten daarna het on­derspit delven voor de Mongolen, en deze voor de Dsjongaren, totdat laatstgenoemden door de Chinézen werden cijnsbaar ge­maakt. Voorts vindt men er Hindoe’s, Sjiïten, Nagai-Tartaren en eenige Israëlieten. Het aantal inwoners wordt geschat op ½ millioen. De inlandsche vorsten (Hakim-Beys) zijn er ondergeschikt aan Chinésche gouverneurs, maar men heeft er de Turksche wijze van bestuur gehandhaafd. De Hakim-Bey beslist er over zaken van ondergeschikt belang.

De Mohammedaansche ambtenaren moeten om de zes jaar te Peking verschijnen en worden er met titels en onderscheidingsteekenen begif­tigd. De Keizerlijke troepen bestaan er uit voetvolk, dat met lontgeweer en boog ge­wapend is; men schat het aantal dier krijgs­lieden op 20- of 80000. De belasting wordt er geheven in evenredigheid aan het vermo­gen; soldaten, studenten, priesters, reizigers, bedelaars en kooplieden zijn vrij, — voorts is er eene belasting op den invoer. Twisten tusschen kooplieden worden gebragt voor een vrederegter, tot welk ambt de Hakim-Bey een der oudsten benoemd. De kleeding der inwoners van Toerkestan bestaat uit een op­perkleed met een grooten kraag en naauwe mouwen, waaronder zij eene soort van nacht­japon dragen. Voorts gebruiken de mannen in den winter lederen en in den zomer zijden mutsen, en laarzen van rood leder met hou­ten zolen. De priesters dekken zich de kaalgesneden kruin met een wit-linnen tulband.

De huizen worden er gebouwd van in elkaar gestampte aarde; zij zijn in den regel vier­kant van gedaante en voorzien van een plat dak, hetwelk uit planken, riet en leem be­staat. In de zij-muren zijn slechts kleine openingen, en om de huizen heen vindt men fraaije bloemperken, boomgaarden en priëelen. Bij feestelijke gelegenheden wordt veel vee geslagt, en men eet er met de vingers. Be­dwelmende dranken worden er uit moerbeziën en andere vruchten bereid. De Boekharen zijn groote liefhebbers van muziek, gezang en dans. De nijverheid levert er wollen stoffen, katoen, zijde, gouden voorwerpen, leder, fraaije paardentuigen enz. Ook is er een aanzienlijke handel; uit Toerkestan begeven zich jaarlijks in den herfst karavanen van 5- tot 800 kameelen naar Kasjgar, waar 7% in waren moet betaald worden.

Van daar vertrekt in Julij een karavaan van 1000 tot 1500 paarden naar Khokand zonder eenige uitvoerbelasting te betalen. Uit Kasjmir ko­men sjaals, goudlaken, witte geweven stoffen enz., — uit Badaksjan slaven en edelgesteen­ten , — uit Khokand paarden, muilezels, ka­meel en en mondbehoeften. Dat alles ruilt men tegen zilver, porselein, zijde, thee enz. De Russen brengen er over Ili breede lakens, met goud doorweven stof, zilver, ducaten, koper, staal, pelterijen, groen fluweel,goud­en zilverdraad, ijzerwaren, suiker, campêchehout en vervoeren van daar de voortbreng­selen des lands. Naar China gaat veel zijde en thee.

De karavanen van Jarkand naar Peking moeten een bepaalden weg volgen en hebben voor die reis 3 tot 6 maanden noodig. Op Ladak, hetwelk men in 30 tot 40 dagen be­reiken kan, is weinig handel. Jarkand is de stapelplaats voor Chinésche waren, en deze gaan van hier naar Tibet en Boekhara. Vreemde kooplieden huwen er—zooals men dit ook in Japan, Birma enz. gewoon is — voor den tijd van hun vertoef tegen betaling van eene som gelds met eene inlandsche vrouw. Men roemt zeer de schoonheid der vrouwen van Klein-Boekharije, en het staat vast, dat zij er eene vrijheid genieten, die in Mohammedaansche landen zeer zeld­zaam is.

Men meent, dat in Klein-Boekharije de Seres der ouden hebben gewoond, en dat men er nog sporen ontdekt van hunne taal. Tegen het einde der 4de eeuw was het Boeddhaïsmus er de heerschende godsdienst; men telde alleen in Khotan 10000 monniken en 14 groote benevens een aantal kleine kloosters. De gebruikelijke taal was er het Sanskriet. Dit duurde voort totdat de Khalifen oostwaarts hun gezag uitbreidden en, tegelijk met de Turken, de Mohammedaansche godsdienst er de overhand kreeg.

In de noordelijke gewes­ten vestigde de Oeigoeren (Oost-Turken) hun­nen zetel, terwijl een ander gedeelte des lands zich onderwierp aan den Sultan van Chowaresm. Daarna kwam (12201 geheel Boekharije onder het gezag van Dsjengis-Khan en na het overlijden van dezen onder dat van zijn zoon Dsjagatai, naar wien men dat gewest in Oost-, West-, Noord- en Zuid-Dsjagatai verdeelde. Het werd tot in 1683 bestuurd door Khans uit deze dynastie, en daarna maakten de Dsjongaren (Kalmoeken) zich meester van het land, hetwelk in 1759 door den Chinéschen keizer Kien-long veroverd en als eene nieuwe provincie aan het Hemelsche rijk toegevoegd werd. In weerwil van een gedurig verzet is die toestand tot op den dag van heden alzoo gebleven.

< >