Bedoeïenen of eigenlijk Bedowi (woestijnbewoners) is de naam der zwervende bevolking, die men aantreft in de woestijnen van Arabië, Syrië en Noord-Afrika. Men moet hen beschouwen als de oorspronkelijke bewoners van Arabië, en zij hebben gedurende eene reeks van eeuwen hun eigenaardig karakter bewaard.
In de boeken des Ouden Verbonds vindt men vele tafereelen uit het Bedoeïenen-leven. De Bedoeïenen wonen in tenten en zoeken de beste weiden voor hun vee. Zij zijn welwillend, gastvrij en trotsch op hunne afkomst, beminnen de vrijheid en onafhankelijkheid en bewaren de voorvaderlijke zeden en gewoonten. Zij houden vooral hun verblijf in de woeste binnenlanden van Nedsjed, waar de bergvlakte hun uitgestrekte grasgronden en dorre steppen aanbiedt.
Zij zijn er veilig achter onherbergzame stranden en barre woestijnen. Rivieren en wouden zoekt men er te vergeefs. Alle wegen in het binnenland van Arabië zijn aan hun gezag onderworpen. De gesteldheid des lands stelde hen in staat, om hunne onafhankelijkheid te handhaven; nooit hebben zij den trotschen nek onder het juk van een veroveraar gebogen.
De Bedoeïenen zijn verdeeld in zelfstandige stammen. De volkrijkste stam is die der Anezeh, welke in het gewest El Hamad zijne togten uitstrekt van de oevers der Eufraat tot aan de andere zijde der Syrische woestijn. Hij telt 350.000 zielen, waaronder zich ongeveer 100.000 weerbare mannen bevinden. De stam der Beni Harb bezit 40.000 strijders, — die van Asyr 15.000, — die der Beni Sjamar 8000, terwijl de edelste stam, die der Beni Koreisj, welke tot de vrienden van Mohammed behoorden, tot op een 300-tal versmolten is. Vele andere stammen wonen aan de grenzen der Arabische woestijn Lahsa (Bahrein) en in Nedsjed, aan de noordzijde der Perzische Golf, aan de Tigris, in de omstreken van Bagdad, in Middel- en Noord-Arabië, aan de grenzen van Mésopotamië, in de Syrische vlakten, in Palaestina, vooral tusschen Rama en Jerusalem, en in grooten getale in de noordelijke gewesten van Afrika.
De Bedoeïenen belijden de Mohammedaansche godsdienst, doch men vindt hier en daar nog sporen van de aloude vuur-aanbidding. De stammen worden op eene aartsvaderlijke wijze bestuurd door sjeiks of oudsten. Intusschen dragen ook andere vrome en geleerde mannen dien titel zonder juist stamhoofden te wezen. De magt van den sjeik is niet door wetten bepaald, maar hij regeert volgens voorvaderlijke gewoonten, en zijne magt rust op de toenegenheid zijner stamgenooten. De Bedoeïenen vormen een herdersvolk, dat talrijke kameelen, schapen, buffels, ezels enz. bezit, zich voedt met melk, schapenvleesch, rijst, gerstenbrood en dadels, en zich met eene zeer eenvoudige levenswijze vergenoegt. De Bedoeïen is rank van gestalte, welgemaakt en altijd gewapend met een lans, sabel, dolk of geweer. De vrouwen dragen in de woestijn geen sluijer; zij hebben bevallige gelaatstrekken, groote, levendige oogen, een adelaarsneus en een schoonen mond met witte tanden.
Zij zijn opgeruimd en heldhaftig. De Bedoeïen heeft slechts ééne vrouw en hij moet deze kiezen uit zijn eigen stam. Het is hem geoorloofd, van haar te scheiden, maar dit gebeurt hoogst zelden. Men vindt bij hem eene mengeling van zeer verschillende eigenschappen, namelijk zoowel roof- en moordzucht als edele gastvrijheid en zelfverloochenende toegenegenheid.
Lezen en schrijven is bij hem eene zeldzame kunst. Scholen zoekt men er te vergeefs, en het kind ontvangt er onderwijs van zijn vader. Toch onderscheidt er zich het aankomend geslacht door gehoorzaamheid en gepaste manieren. Er heerscht eene algemeene neiging om verzen te maken, en deze blijven in het geheugen bewaard, terwijl tevens de Bedoeïenen zich gaarne bezig houden met het verhalen van sprookjes en vertelsels.