Barendz (Willem), naar zijne geboorteplaats ook wel Willem Barendz van Terschelling genoemd, was een ervaren zeeman. Toen Zeeland, Enkhuizen en Amsterdam elk een schip uitrustten, om een noordelijken zeeweg naar Indië te zoeken, werd Barendz bevelhebber op dat van Amsterdam. Zijn schip, van een Terschellingsch jagt vergezeld, drong door langs Nova Zembla tot op ongeveer 70° N.
B. Van hier keerde hij naar de twee andere schepen terug. Zij waren uitgezeild op den 5den Julij 1594 en bereikten den 16den September daaraanvolgende weder hun Vaderland.
In het volgende jaar werden 7 schepen uitgezonden met hetzelfde doel. Hierbij waren 2 van Amsterdam, en op het grootste van deze bevonden zich Barendz en Heemskerk. Men zeilde den 2den Julij uit Texel en bereikte den 21sten Augustus straat Waigatz, waar men in de Traanbaai ten anker ging. Na vruchtelooze pogingen om oostwaarts dóór te dringen, kwam deze vloot den 18den November weer binnen op de Maas.
Het jaar daarna werden voor rekening van Amsterdam en van eenige kooplieden aldaar, gesteund door de belofte een er staatssubsidie van 25000 gulden, twee schepen uitgerust, om zich door het noorden heen een weg te banen. Het eene werd gesteld onder het gezag van Willem Barendz en Jacob van Heemskerk en het andere onder dat van Jan Cornelisz Rijp. Zij staken den 18den Mei 1596 in zee. Op 74° 36' N. B. namen de beide schepen een verschillenden koers. Na een moeijelijken strijd met storm en drijfijs was het zoo laat geworden en de vorst zoo toegenomen, dat Barendz en Heemskerk zich genoodzaakt zagen, om op 76° den winter door te brengen.
Van drijfhout bouwde men eene hut en sleepte uit het wrak geworden schip den voorraad levensmiddelen derwaarts. Hiervan gebruikte men zeer spaarzaam, en gedurende 82 dagen bleef de zon voor hen verborgen, terwijl eene felle koude hen teisterde en de beren hun gevaarlijk gebrul deden hooren. Sommige schepelingen bezweken. Eindelijk kwam op den 24sten Januarij 1597 de zon weder te voorschijn. De man
schappen verlangden vurig, dat onherbergzame land te verlaten. Doch Barendz en Heemskerk vermaanden hen tot geduld, omdat zij nu den togt moesten wagen in eene opene boot en schuit. Deze werden weldra uit de sneeuw opgedolven en met groote moeite hersteld en te water gebragt. Eerst den 14den Junij zeilden zij weg. Met tallooze gevaren en moejjelijkheden hadden zij te worstelen, en Barendz bezweek gedurende dien togt op den 20sten Junij 1597. De overigen bereikten Kola aan de Witte Zee, nadat zij eene reis van 400 geogr. mijlen hadden afgelegd. Daar vonden zij Jan Cornelisz Rijp, die hen aan boord nam en behouden overbrugt in het Vaderland.
Die voorbeeldelooze reis is door onzen dichter Tollens in zijne “Overwintering op Nova Zembla” op eene roerende wijze bezongen.