Barabras is de naam van een Afrikaanschen volksstam, een tak der Nubiërs, gevestigd in de meest-noordelijke Nijlstreek van Nubië en zich door kleur, gelaatstrekken en taal zoowel van de Arabieren als van de Egyptenaren en Negers onderscheidende. De Barabras vormen een overgang tusschen de blanke en donkerkleurige bevolking van Noord-Afrika, en men is van oordeel, dat zij met de Berbers der Noordkust en met de Toearegs van het binnenland van denzelfden grooten volksstam afkomstig zijn, die weleer heerschappij voerde over geheel Noord-Afrika.
In Nubië woonden zij voorheen van de grenzen van Egypte tot aan Abessinië, maar moesten zich achtereenvolgens aan de Egyptenaren, Arabieren en latere bewoners van Nubië onderwerpen. Thans houden zij hun verblijf in het woeste rotsdal der Cataracten van de Nijl, van Assoean tot aan Seboean, en tellen 180000 zielen. In den jongsten tijd hebben zij zich verder noordwaarts uitgebreid. Zij zijn donkerbruin van kleur en hebben een fijngevormden neus, kleine lippen, lang, gekronkeld haar, fraaije gelaatstrekken, en een gespierd ligchaam. Zij komen weinig in aanraking met andere volken en worden geprezen als eerlijk, vreedzaam, vlijtig en dapper. Hunne opperhoofden zochten den Franschen het voortrukken in Egypte te beletten, en toen deze op hun eiland Philoë kwamen, sprongen zij allen, zelfs vrouwen en kinderen, in de Nijl en zwommen naar de overzijde, nadat zij de vrouwen en kinderen, die niet in staat waren om te volgen, verminkt of verdronken hadden. Andere reizigers daarentegen werden door de hoofden welwillend en gastvrij ontvangen.
Zij zijn Mohammedanen en aan den Pasja van Egypte schatpligtig. De kinderen gebruiken er geene kleeding, en de volwassenen dragen een blaauw hemd, terwijl zij het lange haar in vlechten verdeelen. Bij het huwelijk koopt de man zijne bruid van den schoonvader en deze bestemt een deel van den koopschat tot huwelijksgift zijner dochter. Van het overig gedeelte geeft hij bij scheiding de helft aan den man terug.
Hun lievelingsgeregt is een koek van moorengierst (doerrha) , voorts gerstensoep en boonen, terwijl zij hagedissen , slangen, sprinkhanen, benevens het vleesch en de eijeren van krokodillen geenszins versmaden. Zij zijn geene roovers, zooals de Bedoeïenen, maar vlijtige landbouwers en zeer geschikte stuurlieden, die ongemeen behendig met hunne bootjes door de Cataracten kunnen varen. Velen van hen gaan reeds vroeg naar Egypte, Turkije enz. om er geld te verdienen en keeren dan naar hun vaderland terug, waar zij blijven totdat de gewonnen schat verteerd is, waarna zij zich op nieuw op reis begeven. Uit Dar el Koerkoer halen zij zout, hennah en kolen van acaciahout, waarmede zij ruilhandel drijven te Caïro , om zich zoodoende allerlei benoodigdheden te verschaffen.