Banaan (Musa L.) is het voornaamste geslacht uit de familie der Musaceën. Deze planten gelijken op palmboomen, dat wil zeggen, de stam, 5 Ned. el hoog en uit vast om elkaar gerolde scheeden zamengesteld, draagt aan het boveneinde eene kroon van bladeren, die eene lengte bereiken van meer dan 3 Ned. el. Zulke stammen zijn uitspruitsels van den kruipenden wortelstok.
Men vindt bij haar van onderen af tweeslachtige bloemen, onvruchtbare tweeslachtige bloemen en mannelijke bloemen. De bloeiwijze is eene hangende, op eene bloemkolf gelijkende aar; de vrucht eene kantige, driehokkige,veelzadige besvrucht.
De belangrijkste soort is de gewone banaan (Musa Paradisiaca L.). Haar stam is 5 Ned. el hoog, bezit van onder eene middellijn van 3 Ned. palm en is gevuld met een waterachtig sap. De bladeren staan regtop of zijn eenigzins zijwaarts gebogen. Zij hebben eene lengte van 3 tot 4 Ned. el, bij eene breedte van 6 Ned. palm, en zijn eenigermate afgerond aan den top. De bladsteel, met groeven voorzien, is wel eens zoo dik als een arm. De bloemkolf is 1 tot 1½, Ned. el lang en bevat 12 tot 15 kransen, elk van 15 tot 20 vruchtbare bloemen. De bloembekleedsels zijn geelachtig wit met rooskleurige punten.
De bloemkolf eindigt in een aantal bloemen, die afvallen zonder zich te ontwikkelen. De vruchten zijn 2 tot 3 Ned. palm lang en dragen in den regel geen zaad. Zijn zij rijp, dan sterft de stam en uit den wortelstok verheffen zich nieuwe spruiten. De gewone banaan of pisang is afkomstig uit Oost-Indië, waar men sedert duizende jaren tallooze verscheidenheden dezer plant aankweekt. Van daar is dit gewas over den geheelen keerkringsgordel verspreid. Men ziet in nevensgaande figuur (fig. 1) eene tweeslachtige bloem in natuurlijke grootte (a), haar meeldraden en stamper (b), de vrucht (c), deze dwars doorgesneden (i), beide laatste op ⅕ der natuurlijke grootte, — voorts eene onvruchtbare bloem (e) en eene mannelijke bloem (f) in natuurlijke grootte.
Eene andere soort (Musa Sapientium L.) is desgelijks een algemeen keerkringsgewas. Haar stam is eenigzins rood of rood gestreept of gevlekt. Daar zij op de voorgaande soort gelijkt en in onze figuur (fig. 2) op 1/40 der natuurlijke grootte wordt voorgesteld, is eene verdere beschrijving overbodig. Beide soorten worden bijna overal in de keerkringslanden gevonden.
Zij schijnen in het wild te groeijen op Ceylon, de Sandwich-eilanden en op vele andere Zuidzee-eilanden. Van deze soorten zijn alleen op de Philippijnsche eilanden 70 verscheidenheden met namen bekend. Garcilasso de la Sega deelt mede, dat men in Peru ten tijde der Incas reeds bananen heeft gegeten. Het is zeer gemakkelijk, pisang- plantages — in West-Indië kostgronden genaamd — in orde te houden. Nadat de vruchten geoogst zijn, hakt men de oude stam
men weg, ten einde aan de nieuwe gelegenheid te geven, om zich later te ontwikkelen, zoodat zij, na verloop van weinige maanden, vruchten dragen. Plant men spruiten, dan moet men aanvankelijk een jaar op den oogst wachten. Eene plant geeft jaarlijks 4 maal vruchten, die te zamen een gewigt hebben van 50 tot 75 Ned. pond. Die vruchten gelijken op augurken en zijn aangenaam van reuk en smaak. De meeste verscheidenheden hebben geen zaad; men vindt die bij den Platano de Pepita uit Oost-Indië.
Zij worden raauw gegeten of ook op velerlei wijzen toebereid. Bij warmte beginnen zij te gisten. Pisangbladeren worden door de inboorlingen der keerkringslanden tot allerlei einden gebruikt, tot tafelkleed, servet, bord enz. Zij dienen voorts tot zonneschermen, en de vezels leveren eene goede grondstof tot het vervaardigen van touw.
M. Ensete Gmel., ook tot dit geslacht behoorende, groeit in Abessinië en is de grootste kruidachtige plant, die men kent. Zij is in het 5de jaar 10 Ned. el hoog en heeft bij den grond een omvang van 2½ Ned. el. Hare bladeren zijn met den bladsteel bjjna 7 Ned. el lang en 1 Ned. el breed. Zij werd in 1768 door Bruce ontdekt. Hare vruchten hebben den smaak van verrotte abrikozen en zijn niet eetbaar.
Daarentegen is het binnenste van den onrijpen stengel tot voedsel geschikt en smaakt als versch, ongaar wittebrood. Men eet het met boter en melk. De enset groeit, volgens Bruce, in Narka in uitgebreide moerassen en is door de Galla’s, tegelijk met den koffijboom , naar Abessinië gebragt. Zij groeit ook in Gondar en is in die streken door latere reizigers waargenomen.
In de warme kassen van ons werelddeel vervullen de bananen eene belangrijke rol. Zij vereischen eene vochtige, warme lucht en een dergelijken grond. Algemeen kweekt men de Musa Cavendishii, waarvan de vruchten zeer in den smaak vallen.