Balkan, in de dagen der oudheid Haemus genaamd, is eene uitgestrekte bergketen in Europeesch Turkije, welke van de bronnen der Isker en Maritza in eene oostelijke rigting voortloopt tot aan de Zwarte Zee en eene lengte heeft van 40 geogr. mijlen. Zij scheidt Boelgarije van Thracië (Roemelië) en vormt de waterscheiding tusschen de Egésche Zee en de zijrivieren van de Donau.
De Balkanketen is de zuiderzoom, gelijk die der Carpathen de noorderzoom van het stroomgebied van laatstgenoemde rivier. Zij vormt eigenlijk geene aaneengeschakelde keten, maar een hoog berggewest met een aantal zelfstandige vertakkingen. Dat berggewest neemt een aanvang aan de regterzijde van de groote Isker, ten oosten van den weg tusschen Sofia en Ichtiman. Het verheft zich hier in den Erdrobol- en Kodsja-Balkan (Hoogen Balkan), het hoogste gedeelte van het gebergte, dat tot digt bij Keszanlik voortloopt en in den bergtop boven Kalofer eene hoogte bereikt van 1750 Ned. el. Ten zuiden van de stad Grabova ligt de Balkan van Tsjipka ter hoogte van 1500 Ned. el. Ten noorden van Sliwno verrijst de Tsjatal-Dagh, eene tweede keten, met een digt eikenwoud begroeid, dat meer naar de toppen met linden , beuken en andere boomen is vermengd. De toppen zelve zijn kaal en omstreeks 1000 Ned. el hoog.
Ten noorden van deze keten stroomt de Vetsjara door eene diepe kloof, aan wier overzijde de Wodo-Balkan (Waterrijke Balkan) zich verheft. Waar deze zich in takken verdeelt, bij den Demir-Kapoe-pas (IJzeren poort), loopt de veel langere keten van den Kutsjuk-Balkan (Kleinen Balkan) noordoost- en vervolgens oostwaarts tot aan de rivier Kamtsjik. Eene meer noordelijke, gebogene keten is de Binar-Dagh, die een einde neemt in de heuvelen van Sjoemla, welke ruim 100 Ned. el hoog zijn. Het meest oostelijk gelegen uiteinde van den Balkan heet Boeyoek-Balkan of Emineh-Dagh.
Het is 700 tot 1000 Ned. el hoog en eindigt met de steile kaap Emineh nabij Varna aan de Zwarte zee. De noordelijke helling van den Balkan heeft eene geleidelijke glooijing; zijn voet is er zeer boschrijk en heeft er talrijke dalen, die met de bergketen evenwijdig loopen. Zij vormt eene eenzame bergstreek, waar koepelvormige, naakte toppen uitsteken boven het digte woud. De zuidelijke helling is steiler, minder schilderachtig, daar er de kloven ontbreken, maar van bosch beroofd en bebouwd.
Eerst de onderzoekingen van Bone, Visquenel en Grisebach hebben licht verspreid over de bergstreek tusschen de Zwarte en de Adriatische zee en een einde gemaakt aan het gevoelen, dat hier eene aaneengeschakelde bergketen voortliep. Tusschen Sofia en Katsjanik is het verband tusschen het oostelijk en het westelijk gedeelte der bergstreek verbroken door eene golvende hoogvlakte van lei- en kalksteen, waarboven enkele granietgevaarten verrijzen, — en ook tusschen Sofia en Radomir is eene uitgestrekte hoogvlakte van augiet-porfier, waardoor vervolgens trachiet en doleriet zich een weg hebben gebaand. Ten oosten van die hoogvlakten loopt in oostelijke rigting de Balkan naar de Zee en scheidt de tertiaire vormingen van het Beneden-Donau- en van het Maritza-gebied. Hij bestaat van de Isker oostwaarts hoofdzakelijk uit een gordel van overgangsgesteente en kalk, waarbij men aan den zuidelijken voet tot aan Sliwno kristallijnen leisteen, gneis, graniet, en ten oosten van Sliwno ook porfier aantreft. In het noordwesten vindt men rooden zandsteen, bedekt met jurakalk, terwijl in het oosten en noordoosten krijtgevaarten verrijzen, gedeeltelijk bestaande uit groenen zandsteen, mergelleem en kalksteen, bij Sjoemla met wit, vuursteen- en belemnietenhoudend krijt bedekt. Overgangsgesteenten en kalk vergezellen den Balkan in het zuiden, terwijl vier kleine ketens van kristallijn gesteente ten westen van Philippopel den Balkan met het Rhodope-gebergte verbinden.
Aan de noordzijde van den Balkan ontspringen onderscheidene zijrivieren van de Donau, zooals de Isker. de Wid, de Osma en de Jantra, terwijl aan de zuidzijde de Maritza stroomt met hare zijrivieren de Troetsja, de Jopsoeje, de Toendsja enz., en eindelijk aan zijn oostelijk uiteinde de Kamtsjik, de Paravadi enz. zich uitstorten in de Zwarte zee. De voornaamste bergpassen over den Balkan zijn de volgende 5: die over den Emineh-Balkan, van Aidos Saar Prawady en Silistria loopende en Nadir-Derbent- of Seltenerpas genaamd, — meer westwaarts die van Karnabad, over Sjoemla naar Silistria loopend, — de Demir-kapoe-pas van Sliwno naar Tirnawa, — de Tsjipka-pas, die van Keszanlik naar Tirnawa leidt, — en verder westwaarts de pas, die van Tatar-Basardsjik naar Sofia gaat. Al die passen, door de Turken bewaakt, zijn ruwe bergpaden. Beroemd is de overtocht van den Russischen veldmaarschalk Diebitsj met zijn leger over den onoverkomelijk gewaanden Balkanmuur in Juli 1829. Die togt werd ondernomen van de zijde van Varna en Prawady om aan de andere zijde de steden Aidos en Karnabad te veroveren, vanwaar behoorlijke wegen naar Constantinopel leiden. Ontzettende moeijelijkheden waren aan de uitvoering van dat stoute plan verbonden, maar vruchteloos poogde de groot-vizier uit Sjoemla het voortrukken der Russen te verhinderen. Den 22sten Julij bereikten deze den kam van het gebergte en bij het bezetten van Karnabad, den 26sten Julij, was de overtogt volbragt, die aan den maarschalk den eernaam bezorgde van Diebitsj Sabalkansky.