Balbo (Caesare, graaf), een Italiaansch staatsman en schrijver, werd geboren te Turijn in 1789. Reeds op 18-jarigen leeftijd bekleedde hij de betrekking van auditeur bij den staatsraad te Parijs, en in 1808 was hij secretaris der regeringscommissie, welke zich belast zag met de organisatie van Toscane en met de inlijving van dezen staat in het Keizerrijk. In dezelfde hoedanigheid en tot een dergelijk doel was hjj vervolgens lid van de consulta te Rome.
In 1812 was hij commissaris der Fransche regering in de Illyrische gewesten, die door het vredesverdrag van 1809 aan Frankrijk waren afgestaan. Na den val van Napoleon I begaf hij zich als Sardinisch gezantschaps-secretaris naar Londen en vertoefde hier, totdat de gevolgen der Piémontésche omwenteling van 1821 hem drongen, zich van het staatkundig tooneel te verwijderen. In zijne geboortestad teruggekeerd, wijdde hij zijn ledigen tijd aan de beoefening der geschiedenis en gaf van 1821 tot 1843 onderscheidene geschriften in het licht, van welke eene “Geschiedenis van Italië,” die echter niet verder gaat dan tot Karel de Groote, benevens “Aanmerkingen op het werk van Leo over de ontwikkeling en wetgeving der Italiaansche steden” de voornaamste zijn. In 1843 maakte hij zich algemeen bekend door zijne “Speranza d’Italia (Verwachtingen van Italië).” Balbo stelde op den voorgrond, dat de onafhankelijkheid aan de vrijheid moest voorafgaan, en dat het streven naar deze laatste eene dwaasheid was, zoolang het bezit der eerste ontbrak. Dit geschrift werd, met dat van Gioberti over het primaat, de banier van de nieuwe partij der gematigde liberalen en beleefde onderscheidene uitgaven. Geen geringer bijval vond zijn handboek der geschiedenis van Italië (Della Storia d’Italia, dall’origine fino 1814, 5de uitgave, Bastia 1849), hetwelk zich door beknoptheid en door een gespierden stijl onderscheidt. Daarenboven schreef hij een aantal kleine werken en eene reeks van opstellen in het Turijnsche blad “II Risorgimento”.
Als hoofd der gematigde partij bekleedde Ballo na 1847 steeds eene belangrijke plaats in de leiding der Italiaansche aangelegenheden. Toen in 1848 de democratische partij de overhand kreeg, behoorde hij onder hare ijverige tegenstanders, en hij nam daarentegen met geestdrift deel aan den oorlog tegen Oostenrijk. Na het verleenen der constitutie (8 Febr. 1848) bevonden zich meest al zijne vrienden en geestverwanten aan het bewind, waartoe hij zelf slechts korten tijd behoorde. Ook met het ministérie d'Azeglio onderhield hij steeds de meest welwillende betrekkingen en hij verdedigde het niet zelden in de kolommen van den Risorgimento. Na den dood van koning Karel Albert onttrok hij zich aan alle politieke bemoeijingen en overleed den 3den Junij 1853.