Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 12-01-2018

Azoïsche vromingen

betekenis & definitie

Azoïsche vormingen is de naam van de oudste bezonkene lagen der aardkorst, en wél van zoodanige, waarin men geene overblijfselen van bewerktuigde wezens — geene fossielen — ontdekt. Zij bestaan meerendeels uit halfkristallijnen leisteen, vermengd met kwartslei, kiezellei, kalksteen enz. Deze gesteenten vormen een geleidelijken overgang tot kristallijnen leisteen, zooals glimmerlei, chlorietlei, gneis enz., hetwelk doorgaans den naam draagt van vervormden leisteen wegens het vermoeden, dat zij door vervorming uit bezonkene lagen zijn ontstaan.

De vraag, of de zoogenaamde azoïsche vormingen afkomstig zijn uit een tijd, toen zich hier op aarde nog geene bewerktuigde schepselen bevonden, is nog niet naar eisch beantwoord. De Engelsche geoloog Lyell is van oordeel, dat het ontbreken van waarneembare overblijfselen van planten of dieren eene verklaring vindt in de omstandigheid, dat hunne sporen, voor zoover die weleer aanwezig waren, door eene langzame vervorming onkenbaar zijn gemaakt. Als grond voor deze bewering voert hij aan, dat de oudste lagen, waarin men overblijfselen van planten en dieren opmerkt, zulk eene aanmerkelijke verscheidenheid van deze bevatten, dat men hierbij onmogelijk denken kan aan den aanvang eener schepping, die zich langzamerhand ontwikkeld heeft. Lyell is — of althans was, toen hij dat schreef — geen voorstander eener ontwikkeling van de meer volmaakte soorten uit de minder volmaakte, maar hij koestert de meening, dat men het verschil der flora en fauna in de onderscheidene geologische tijdperken ook zonder die onderstelling van Darwin verklaren kan. Hij hecht om die reden geen geloof aan het bestaan van een azoïsch tijdperk.

Doch wanneer men de overblijfselen van dieren en planten in de verschillende geologische tijdperken met elkander vergelijkt, dan ontwaart men, volgens het gevoelen van de meeste geologen, niet alleen eene gedurige afwisseling, maar ook, wanneer men van de nieuwere lagen voortschrijdt naar de oudere, eene trapsgewijze vermindering der verscheidenheid in het algemeen en der hooger bewerktuigde dieren en planten in het bijzonder. Eerst verdwijnen de sporen van de menschen, — dan van de apen, — en in de diepere en alzoo oudere lagen die van de zoogdieren en van de meest volkomene zigtbaar bloeijende planten. Overblijfselen van kruipende dieren en van visschen vindt men wel is waar in zeer oude lagen, maar zij zijn er veel zeldzamer dan in de nieuwere; zij schijnen althans in aantal in de oudere lagen zeer te verminderen. Zulk eene vermindering in aantal, verscheidenheid en volkomenheid der bewerktuigde voorwerpen vertoont zich nog duidelijker, wanneer men niet enkel de groote groepen of klassen, als zoodanig, maar bepaaldelijk de afzonderlijke familiën, geslachten en soorten gadeslaat. Men ontwaart dan eene afnemende reeks, wier nulpunt nog niet gevonden is, maar ten naastebij aangewezen kan worden, zoodat men hieruit tot het omgekeerde kan besluiten, namelijk tot eene reeks van bewerktuigde schepselen, die uit een nog onbekend beginpunt haren oorsprong neemt.

De lagen, waaraan men den naam geeft van azoïsche vormingen, zijn dus niet bepaald ontstaan in een tijdperk, toen er nog geene bewerktuigde schepselen op aarde bestonden, maar toch in een tijdperk, hetwelk van het pasgenoemde niet ver was verwijderd.

< >