Artesiaansche putten, ook Artesische of Artesiaansche bronnen genaamd, zijn boorgaten in den grond, waaruit het water opspringt of opwelt. Zij worden veelal in heuvelachtige streken met goed gevolg gemaakt, wanneer de gesteldheid van de lagen der aardkorst de onderneming begunstigt. Zij hebben hun naam ontvangen van het landschap Artois, waar men het eerst zoodanige putten heeft geboord.
Het water dringt onophoudelijk in den bodem , wanneer sneeuw, regen, hagel en dauw hunne vochtigheid op de oppervlakte doen nederdalen. Het loopt door de poreuse lagen en wordt door de waterdigte lagen belemmerd in zijn togt. Zulke lagen wisselen elkander dikwijls af en zijn wel eens gelegen in den vorm van een boog, wiens holle zijde naar boven is gekeerd. Ligt hier de waterhoudende laag onder de ondoorbringbare en boort men in de diepte van den boog een gat door die ondoordringbare heen, dan zal het water der onderste laag er uit opspringen en eene natuurlijke fontein vormen. Immers als de onderste laag geheel van water doortrokken is, zoekt dit laatste overal de hoogte te bereiken van het hoogste punt dier laag.
Tot verduidelijking hiervan vestigen wij het oog op fig. 1, die het bekken voorstelt, waarin Londen gelegen is. De lagen, die er uit Londenklei, potklei en gault bestaan, zijn ondoordringbaar voor water, terwijl de krijt- en vuursteenlagen het gemakkelijk doorlaten. Al het regenwater, dat de uiteinden van laatstgenoemde lagen bereikt, daalt er in af, maar blijft boven de gaultlaag 1 staan. Het hoopt er zich op in scheuren, kloven en holten tot aan de lijn AB,zoodat het in de dalen, die deze bereiken, natuurlijke bronnen (a) vormt. Die lijn wijst dus de hoogte aan, waartoe het water zich uit de boorgaten kan verheffen, wanneer namelijk de grond, waar deze geboord worden, lager gelegen is dan AB, zoo als in e en f. Hier blijven de putten onophoudelijk vloeijen, en het water rijst er te hooger, naarmate de monden dier putten dieper beneden de lijn AB gelegen zijn. In het departement Pas de Calais verheft zich eene bron, ontspringende ter diepte van 150 Ned. el, ruim twee Ned. el boven den beganen grond. Te Neurenberg is er eene geboord ter diepte van 120 Ned. el, die 5 Ned. el opspringt. Te Wiirzburg is er eene ter diepte van 65 Ned. el, die tot eene hoogte van 12 Ned. el oprijst. Nog aanzienlijker hoogte — eene van 18 Ned. el — bereikt zulk eene bron te Tours, die er tot eene diepte van 135 Ned. ei in den grond is geboord. Er zijn er echter te Parijs ter diepte van 500 Ned. el en nog diepere te Genève, waaruit het water zich niet boven den bodem verheft.
Het is derhalve geenszins onverschillig, in welken grond eene Artesiaansche put geboord wordt, en men moet ook niet denken, dat overal bij genoegzame diepte water te vinden is. Voor eene gewenschte uitkomst is het noodig, dat de bodem, waarin men boort, in verschillende lagen is verdeeld, en dat deze een hellenden stand hebben. Voorts dat zij poreuse, losse gesteenten bevatten, die het indringen van water veroorloven en tevens tusschen klei- of leemlagen, welke het water niet doorlaten, besloten zijn. Dalen en dalkommen in de nabijheid van waterleverende bergen beloven dus het beste gevolg. In wijde vlakten is het aantreffen van springende bronnen zeer onwaarschijnlijk, maar men kan er welligt uit eene diepere laag goed water bekomen door eene pomp in het boorgat te plaatsen. De omstandigheden zijn derhalve het gunstigst, waar leem-, kalk- en zandsteenlagen elkander afwisselen. Bij massagesteenten, zooals graniet, porfier en dioriet, en bij vulkanische gesteenten kan men het bestaan van wateraderen in den regel niet onderstellen, zoodat de boring hier vruchteloos is.Heeft men eene plaats uitgekozen, waar men onderstelt, dat de boring gunstig zal afloopen, dan graaft men er een cirkelvormigen kuil met eene middellijn van een paar Ned. el en met eene diepte, die ruim zoo groot is. In het midden van deze kuil wordt het gat geboord (fig. 2). Twee arbeiders in den kuil en één daarbuiten houden zich hiermede bezig. Zij gebruiken eene boor (a), die van onderen met een gat is voorzien, waarin zich eene moerschroef bevindt, en van boven met een ring en met twee houten armen. In het schroefgat plaatst men eerst een beitel, en het werk neemt een aanvang. Is de grond niet zeem hard, dan kunnen de werklieden bij het rondgaan den beitel er in drukken, maar in het tegenovergestelde geval wordt de beitel er met schokken ingedreven. Om het werk te besturen en gemakkelijker te maken, is eene veerkrachtige houten spil boven den kuil geplaatst. Deze draagt eene ketting, die van onderen in den ring van de boor is vastgehaakt Zij rust met het eene uiteinde op een hoop losse steenen, terwijl het andere wordt vastgehouden door een werkman, die door eene kleine opheffingen daling schokken veroorzaakt, die den arbeid van zijne beide makkers in den kuil bevorderen. Is het gat met den beitel zoo diep mogelijk in den grond gebragt, dan schroeft men aan de boor een cylindervormig ijzer (c), om de aarde en losgewoelde steenbrokken naar boven te brengen. In d zien wij eene verticale doorsnede van dat boorijzer, dat van binnen met eene klep voorzien is, die naar boven opengaat, zoodat de opgenomen ballast niet weer in het gat kan vallen. Bij eene gestadige omdraaijing wordt het aan liet benedeneinde gevuld (e), waarna men het uit de opening haalt en ledigt.
Om dieper te boren wordt eene ijzeren stang f tusschen den beitel en de boor vastgeschroefd. Men haalt vervolgens stang en beitel er uit en gebruikt weder het holle boorijzer. Naarmate het gat dieper wordt, schroeft men er meer dergelijke stangen (f, f', g) aan elkander vast. Het gedurig uithalen dier stangen is reeds een moeijelijke arbeid, en bij eene lengte van een dertigtal Ned. ellen worden zij zoo zwaar, dat men ze, vooral bij eene sterke wrijving langs de t wanden, niet met de handen uit de opening [ kan halen. In dit geval plaatst men, zonals in fig. 2 is voorgesteld, een takel boven den kuil, waarmede men de boorstang omhoog trekt. Stang voor stang — elk ruim 2 Ned. el lang — wordt daarbij afgeschroefd en weggenomen , terwijl men de geheele boorstang door middel van eene vork (i), die dwars over het gat is gelegd, vasthoudt. Tot het afdraaijen der stangen bedient men zich van een schroevendraaier (k).
Natuurlijk is deze handelwijze, die wij in hare eenvoudigste gedaante hebben voorgesteld, voor vele wijzigingen vatbaar. Naar gelang van de diepte en van den aard der lagen, gebruikt men verschillende soorten van boren. Ook voor het uithalen van den losgeboorden grond heeft men verschillende toestellen of lepels. Vooral John Good uit Tottenham, een Engelschman, en Kind, een Duitscher, die het opzigt had op de boringen bij Passy en later bij Grenelle, hebben in die zaken groote verbeteringen aangebragt.
Het boren van zoodanige putten is onderhevig aan talrijke onheilen, die gedeeltelijk onafhankelijk zijn van de hoorders en gedeeltelijk uit achteloosheid en onkunde voortvloeien. Hoofdzakelijk bestaan zij, behalve daarin dat er wel eens harde ligchamen in het boorgat vallen, in het breken van den boortoestel, vooral van de stangen, of in het losgaan van deze, wanneer de schroeven versleten zijn, zoodat er een gedeelte in het boorgat blijft zitten. Ook de lepels kunnen in den bodem achterblijven. Voor elk dier onheilen heeft men bepaalde werktuigen, maar deze zijn zoo kostbaar, dat het dikwijls voordeeliger is, een nieuw boorgat te maken.
Is men eindelijk zoover gekomen, dat een krachtige waterstraal uit de diepte oprijst, dan poogt men dezen van alle hooger gelegene wateraderen af te sluiten door het boorgat te voorzien van eene metalen buis. Deze is somwijlen van tin, koper of lood en wordt bij het nederdalen in het boorgat in stukken op elkaar gesoldeerd. Somtijds echter gebruikt men ook buizen van gegoten ijzer, die met geweld in het boorgat worden gedreven. Volgens de nieuwste methode maakt men geen boorgat, maar men draait zulk eene buis, van onderen scherpen van met ijzergaas bedekte sleuven voorzien, regtstreeks in den lossen bodem (zie Nortonwellen).
Het nut der Artesiaansche putten, waar men ze bekomen kan, is zeer groot. Zij leveren eene eerste levensbehoefte, namelijk zuiver, helder en gezond drinkwater, en zij bezorgen dit somtijds in zoo grooten overvloed, dat landbouw en nijverheid er aanmerkelijk door gebaat worden. Wanneer het water tot eene aanzienlijke hoogte rijst, kan het gemakkelijk op de bovenverdieping der huizen worden gebragt, — men kan het als beweegkracht gebruiken voor molens, blaasbalgen, enz., — het komt uitmuntend te pas in suikerraffinaderijen, jeneverstokerijen, bierbrouwerijen enz., — en het heeft door besproeijing zoowel aan de oostkust van Lincolnshire in Engeland als vooral in Algérië barre gewesten in vruchtbare landen herschapen. Daarenboven heeft het water uit deze Artesiaansche putten gewoonlijk een hoogeren warmtegraad dan het water aan de oppervlakte, en die temperatuur is hier en daar hoog genoeg om er tot verwarming of in den winter tegen het vastvriezen van werktuigen in fabrieken gebruik van te maken.
Een der merkwaardigste Artesiaansche putten is die te Grenelle bij Parijs. Het boorgat heeft er eene diepte van 560 Ned. el en bereikt de krijtvorming onder het tertiaire bekken der stad. De kosten der boring beliepen omstreeks 75000 gulden, maar daarvoor heeft men een aanzienlijken waterstraal, die ter hoogte van 16 Ned. el oprijst boven den beganen grond en de voorstad St. Germain van het noodige vocht voorziet. De temperatuur van het water is er 30° C.
Daarenboven is de boring van Artesiaansche putten een belangrijk middel om zich te vergewissen omtrent de lagen, waaruit de aardkorst op de boorplaatsen bestaat. Bij de boringen, die in ons Land hebben plaats gehad, is dit geenszins uit het oog verloren. Er is zulk een put geboord op de Nieuwmarkt te Amsterdam (174 Ned. el diep) en één te Gorinchem (182 Ned. el diep), en van ’t geen die boringen met betrekking tot den bodem opleverden, heeft de hoogleeraar Harting eene zeer naauwkeurige beschrijving gegeven. Voorts heeft men zoodanige putten te Enschede (86 Ned. el diep), waar men spoedig door het diluvium is heengedrongen, en op de Zeisterheide (162 Ned. el diep), waar men de onderste grens der diluviumlaag niet heeft bereikt. Verder zijn zoodanige putten in alluvialen grond geboord — behalve de twee eerstvermelde en nog één op de Noordermarkt te Amsterdam — te Purmerend, te Haarlem bij het Paviljoen, te Leiden bij het Detentiehuis, te Gouda, te Heusden enz., terwijl te Goes bij de gevangenis thans nog eene zoodanige put geboord wordt, die reeds tot eene aanzienlijke diepte gevorderd is. Het ware te wenschen, dat in ons Vaderland zoodanige putten op alle plaatsen geboord werden, waar gebrek is aan goed drinkwater. Daardoor zou de gezondheid niet weinig worden bevorderd.