Arpeggio, een term in de muziek gebruikelijk en afgeleid van het Italiaansche woord Arpa, harp, beteekent, dat de toonen van een accoord op een klavier of een strijkinstrument niet te gelijk en op eens moeten aangeslagen of gestreken worden, maar, evenals op eene harp, achter elkander, zoodat ieder toon, waaruit het accoord bestaat, afzonderlijk gehoord wordt. Het arpeggio kan van boven naar beneden, en van beneden naar boven plaats hebben; in ’t laatste geval slaat men den laagsten toon van ’t accoord het eerst aan.
Tot aanduiding van het arpeggio-spelen bedient men zich gewoonlijk van eene regt voor het accoord geplaatste lijn, waarin evenwel golvingen of haakjes zijn aangebragt: ook wel van een boog of van eene loodregte lijn met een haakje boven ’t accoord (in welk geval het arpeggio van boven moet beginnen), of er onder.
De snelheid, waarmede het accoord arpeggio moet voorgedragen worden, hangt af van het tempo en het karakter van het stuk, dat gespeeld wordt.
Moet eene noot in het arpeggio voorgedragen accoord bijzonder doorklinken, dan wordt dit in het notenschrift aangeduid.
Arpeggiatura is eene opvolging van arpeggio gespeelde of gebroken accoorden. Daar Dommenico Alberti, beroemd zanger en klavierspeler in Italië en Spanje (1730) zich bij de baspartij veel van zulke gebroken accoorden bediende, spreekt men ook van Albertische bassen.
Veelal ziet men dergelijke accoorden gebruiken bij het slot, vooral van de zoogenaamde brillante stukken voor ’t klavier, omdat het accoord te groot is, om het in eens te grijpen en aan te slaan, en tevens om meer effect te maken.