Archaeologie is een woord van Griekschen oorsprong, dat eigenlijk in het algemeen oudheidkunde beteekent. Thans echter verstaat men daardoor in meer beperkten zin de opsporing en verklaring der “antiquitas figurata” (beeldende oudheid), namelijk die der oude kunstgewrochten in steen, brons en andere vaste stoffen, en wel bepaaldelijk die der classische Oudheid.
Zij onderscheidt zich dus van de philologie, welke zich met de “antiquitas literata” (letterkundige oudheid) bezig houdt, namelijk met de letterkunde der Grieken en Romeinen. De voorwerpen der archaeologische studie zijn vooral de gedenkteekenen der bouw-, beeldhouw- en schilderkunst, alzoo de overblijfselen van oude gebouwen, standbeelden van marmer en brons, reliëf- en mozaïekwerken, — voorts de kleine gewrochten der Oudheid, die den algemeenen naam van “anticagliën” dragen, zooals wapens, huisraad, scherven enz., — dan gesnedene edelgesteenten, munten en vazen, — en eindelijk opschriften, die niet als letterkundige voortbrengselen, maar als monumentale overblijfselen beschouwd worden. Geruimen tijd stelden de oudheidkundigen daarin geen ander belang, dan voor zooveel die zaken inlichtingen schonken omtrent feiten, zeden en gewoonten uit die lang- vervlogene dagen. Daarom waren opschriften hun het meest welkom, terwijl zij zich voorts hoofdzakelijk bepaalden tot vaten, huisraad, wapenen en afgodsbeelden. Al die voorwerpen dienden enkel tot hulpmiddelen der geleerdheid.
Later kwam men tot andere gedachten. Ook de kunst begon daarvan partij te trekken. Reeds vroeg geschiedde dat in Italië, en de studie van de oude kunstwerken had een gunstigen invloed op de vorming van den smaak. De kunstenaars bekreunden zich niet om den schat der geleerdheid, dien zij daarin konden vinden, — zij hadden slechts oogen voor het schoone in de opvatting, de groepéring, de uitdrukking en de uitvoering. Zij zagen naar de fraaije verhoudingen en de sierlijke lijnen. Zoo deed in de eerste plaats Petrarca, die een aantal schoone antieken verzamelde. Hij werd te Rome, Venetië, Florence en Ferrara nagevolgd door vorsten en aanzienlijken, terwijl Rafaël, Michel Angelo en Benvenuto Cellini hetzelfde spoor betraden. De nieuwe kunst verhief zich op de puinhoopen der oude, en door deze na te volgen in hare eenvoudigheid en schoonheid bereikte zij het tijdperk van haren hoogsten bloei.
Bij velen was het verzamelen van oude kunstgewrochten enkel eene modezaak; anderen daarentegen werden er toe aangespoord door hun gevoel voor het schoone. Sommigen van deze laatsten gelukte het, diep door te dringen in den aard en het wezen der aloude kunst en zich door het verklaren van deze — door eene voorstelling der beginselen en regelen, waaraan zij gebonden was — verdienstelijk te maken jegens tijdgenoot en nakomeling. Tot die mannen behoorden in de eerste plaats graaf Caylus, — voorts Spanheim, Montfaucon, Vaïllant, Richardson, Christ, Ernesiï, Falconet en anderen. Als een van de voornaamste grondleggers der archaeologische wetenschap verwierf Winckelmann zich grooten roem. Met den fijnen blik eens kunstenaars verbond hij eene degelijke wetenschappelijke vorming, en daardoor zag hij zich in staat gesteld om het schoone als idéé in de overblijfselen der antieke kunst aan te wijzen. Met hem neemt een nieuw tijdperk van de beoefening der oude kunstgeschiedenis een aanvang. Hij toonde aan, dat de kunstenaars der Oudheid hunne stof in den regel ontleenden aan de Grieksche mythologie, — hij wees op het verschil van stijl bij de Egyptenaren, Grieken, Etruscen en Romeinen en op de verschillende tijdperken, waarin men de kunstgeschiedenis bij die onderscheidene volken verdeelen kan. Op de grondslagen, door Winckelmann gelegd, hebben de latere archaeologen voortgebouwd, en de stichting van een Archaeologisch Instituut te Rome heeft de beoefening der archaeologie zeer bevorderd.