Aquitanië is de oude naam van het zuidelijk gedeelte van Gallië. Aanvankelijk bedoelde men daarmede het gewest, tusschen de Pyreneën en de Garonne gelegen en door de Iberiërs bevolkt, later, van den tijd van Augustus af, eene Romeinsche provincie, die door de Pyrenëen en de Liger (Loire) en door den Atlantischen Oceaan en de Cevennes was ingesloten.
Deze provincie, die eene uitgestrektheid bezat van 5000 □ geogr. mijlen en dus ongeveer hall' zoo groot was als het hedendaagsche Frankrijk, werd in de 4de eeuw in drie deelen gesplitst, namelijk in A. prima, het noordelijk gedeelte met de hoofdstad Avaricum of Bituriges (Bourges) en de latere gewesten Berri, Bourbonnais, Auvergne, Velay, Gevandan, Rovergne, Albigeois, Guerey en Marche, — A. secunda of midden-Aquitanië met de hoofdstad Burdigala (Bordeaux) en de latere gewesten Bourdelais, Poitou, Saintonge en Angoumois, — en A. tertio, of Novempopulonia, het zuidelijk gedeelte, aan den voet der Pyreneën, met de latere gewesten Iligorre, Cominges, Armagnac, Béarn, Pays des Basques, Petit-Gascogne enz.
De eerste inwoners van Aquitanië waren vermoedelijk afkomstig uit Spanje, zoodat zij als afstammelingen der oorspronkelijke Spanjaarden in taal en ligchaamsbouw aanmerkelijk verschilden van de Galliërs en Germanen. Zij werden aan de Romeinsche heerschappij onderworpen door Crassus, die hiertoe door Caesar was gezonden, en dit geschiedde nogmaals in den tijd van Augustus, toen zij het gewaagd hadden, tegen het overheerschend volk op te staan. In het tijdperk der volksverhuizingen was ook Aquitanië aan de invallen der Germaansche stammen blootgesteld. Alanen, Wandalen en Suéven trokken er doorheen zonder er zich te vestigen. Dit geschiedde het eerst door de Westgothen, die onder Athaulf zuidelijk Gallië tot hun verblijf kozen, de Germaansche volkeren, die hen waren voorafgegaan, voortstuwden en aan beide zijden der Pyreneën een rijk stichtten, dat er door Wallia, den opvolger van Athaulf, bevestigd werd (412). Toulouse was de hoofdstad.
Ten gevolge van den slag van Vouglé (507) werd geheel Zuid-Gallië bij Frankrijk ingelijfd, en van dat oogenblik af verloor Aquitanië zijne zelfstandigheid. De inwoners behielden echter hunne nationaliteit; zij vormden een gemengd ras van Spanjaarden, Gothen en Romeinen, bezaten eene Romeinsche beschaving en beschouwden de Germanen als barbaren. Onder de zwakke vorsten uit het Merovingische huis genoot Aquitanië als hertogdom eene bepaalde mate van onafhankelijkheid. In den aanvang der 8ste eeuw was een zekere Eudo hertog van Aquitanië. Hij werd voor een afstammeling van den Austrasischen koning Dagobert gehouden. De stroom der Arabische volken stuwde in 720 zijne golven ook naar Aquitanië. Wél werden de Mooren bij Toulouse geslagen (721), maar vier jaren later drongen zij door tot aan de Rhone en verwoestten Autun. Kort daarna sloot Eudo een verbond met den Arabischen veldheer Othman, die in 729 door den khalif vervallen was verklaard van het stadhoudersambt in Spanje. Karel Martel plunderde om die reden tot tweemaal toe het land aan de overzijde der Loire (781), en de stadhouder Abderrhaman trok in 732 over de Pyreneën en de Garonne, belegerde Bordeaux en versloeg Eudo, zoodat deze zich genoodzaakt zag, bij Karel eene wijkplaats en bijstand te zoeken. Deze wierp een dam op tegen den Moorschen vloed door de overwinning bij Poitiers (732).
Op Eudo, die tot aan zijn dood (735) aan Karel getrouw bleef, volgde zijn zoon Hunold, die na het overlijden van Karel tegen de zonen van dezen, Pepijn en Karloman, de oproervaan verhief. Hij werd echter door hen overwonnen en tot het doen van hulde gedwongen, waarna hij afstand deed van de regéring en zich op het eiland Rhé in een klooster begaf. Ten behoeve van zijn zoon Waifar had hij zijn broeder Hatto van het licht der oogen beroofd. Waifar maakte zich meester van de heerschappij en drong zelfs in Neustrië door, terwijl de beide Karolingische broeders oorlog voerden tegen de Alemannen en Beijerschen. Hij zag zich echter weldra in de engte gebragt, zoodat hij zich onderwierp en Pepijn, den koning der Franken, als zijn heer erkende. Weldra barstte de oorlog weder uit. Gedurende 8 jaren (760—768) streed Pepijn tegen Waifar, die door het volk als een spruit van Merovingischen stam werd beschouwd. Waifar werd door een verrader uit zijn eigen volk vermoord, maar de oorlog was bij den dood van Pepijn (768) nog geenszins beslist, want Hunold had het klooster verlaten en het harnas aangegespt, om de Aquitaniërs op nieuw tot den strijd tegen de Franken aan te zetten. Karel de Groote trok echter met spoed naar het zuiden en bragt Hunold eene nederlaag toe, zoodat deze ter naauwernood ontkwam en eene schuilplaats zocht bij zijn neef Lupus, vorst der Vasconiërs, die hem aan den vijand uitleverde. Met Hunold neemt de rij der hertogen van Aquitanië een einde, en het rijk werd na dien tijd, als eene provincie van het Frankische rijk, door graven geregeerd.
Karel de Groote verhief het wel is waar tot een koningrijk en beleende hiermede zijn zoon Lodewijk de Vrome, maar dit bragt geenerlei verandering in den toestand van dat gewest. Toen Lodewijk in 814 zijn vader opvolgde als koning over Frankrijk, vertrouwde hij het bestuur van Aquitanië toe aan zijn zoon Pepijn, die in 817, toen Lodewijk zijn rijk verdeelde, tot koning van Aquitanië werd uitgeroepen. Nadat deze de heerschappij had aanvaard, onderwierp hij de Vasconiërs, die onder hunnen vorst Lupus waren opgestaan, en hij zond een leger op Spaansch grondgebied, om Pampelona te heroveren, maar hij moest op zijn terugtogt aanmerkelijke verliezen ondervinden. Toen Lodewijk de Vrome het gezag over Aquitanië toekende aan zijn jongsten zoon Karel, bleven vele aanzienlijken des lands weigerachtig, dezen als koning te erkennen, en zij werden door een krijgstogt van Lodewijk niet eens tot onderwerping gebragt. Bij het verdrag van Verdun (843) viel Aquitanië wel is waar ten deel aan Karel de Kale, maar het land bleef een bloedig worstelperk van mannen, die ijverig naar de kroon dongen. Wat de legerbenden en de veldslagen hadden gespaard, werd door een geweldigen burgeroorlog vernield. De meesten verklaarden zich voor Pepijn, den zoon van den reeds genoemden Pepijn, en Karel zag zich in 845 gedrongen, om de heerschappij over Aquitanië, met uitzondering van Poitou, Saintonge en Angoumois, aan hem af te staan. Doch ook deze Vorst beantwoordde niet aan de verwachtingen der Aquitaniërs.
Zij waren ontevreden over zijne magteloosheid om het land tegen de Noormannen te beschermen en om de binnenlandsche verdeeldheden te dempen, zoodat zij Karel, dien zij pas verjaagd hadden, wederom tot Koning verkozen (849). Pepijn werd weinige jaren daarna door Graaf Sancius van Vasconië gevangen genomen en uitgeleverd aan Karel, dien hem in het klooster van St. Medardus te Soissons in hechtenis hield. Het gelukte Karel te bewerken, dat de adel zijn zoon, die met hem denzelfden naam droeg, tot koning koos; doch reeds in het volgende jaar (856) verdreef men hem, om de heerschappij van Pepijn te erkennen. Deze kon zich staande houden zoolang hij zich door den adel als een bloot werktuig liet gebruiken; maar toen hij eenige zelfstandigheid deed blijken, werd hij van den troon beroofd, op een rijksdag ter dood veroordeeld en naar Senlis gebragt, waarna men den jongeren Karel terugriep. Na het overlijden van dezen (876) beklom diens broeder Lodewijk de Stotteraar den troon, en toen deze na den dood van Karel de Kale (877) koning van Frankrijk werd, bleef Aquitanië met dezen Staat vereenigd. Toen Lodewijk in 878 overleed, werden zijne beide zonen, Lodewijk III en Karloman, gekroond en zij verdeelden op nieuw het erfgoed van hunnen vader. Karloman verkreeg Bourgondië en Aquitanië, en Lodewijk het noordelijk gedeelte. Na den dood van Karloman verviel Aquitanië met geheel Frankrijk aan Karel de Dikke. Het land werd toen bestuurd door leenmannen, die den titel van hertog droegen.
De eerste van hen was Rainulf I, Graaf van Poitou. De magteloosheid van het opperhoofd des Rijks opende voor hem eene gunstige gelegenheid, om naar onafhankelijkheid te dingen, en toen Odo, Graaf van Parijs, tot Koning der West-Franken gekozen werd, gaf hij zich den titel van koning. Het overlijden van Odo (898) bezorgde het rijk aan Karel de Eenvoudige, een telg van den Karolingischen stam, maar de zelfstandigheid der vasallen beroofde hem van de noodige magt. Hij werd door de aanzienlijken des lands van zijne waardigheid ontzet, en Willem II, in die dagen hertog van Aquitanië en graaf van Auvergne, liet zich overhalen, om hulde te doen aan Rudolf, den overweldiger van den troon. Zulk eene gedurige verandering van dynastie verbande allen vrede uit Aquitanië. Na den dood van Karel (929) verleende Rudolf de waardigheid van hertog van Aquitanië aan graaf Raimond Pons van Toulouse, en onder Lodewijk IV (Ultramarinus) werd zij toegekend aan Willem van Poitou (951). De inval der Hongaren (945) bragt plundering en moord tot in het hart van Aquitanië, terwijl het land zelf verdeeld was in twee partijen, die strijd voerden voor de huizen van Poitou en van Toulouse. Er is nu geene sprake meer van eene zelfstandige geschiedenis van Aquitanië, daar beide laatstgenoemde geslachten zich elk een deel van het land toeeigenden, hetwelk door deze verdeeling zelfs zijn ouden naam verloor. Intusschen werd het eerst onder Karel VII (1451) voor goed met Frankrijk, vereenigd.