Aquaeductus of waterleiding noemde men bij de Romeinen eene inrigting, welke diende om frisch water van de eene plaats naar de andere te brengen, namelijk van de plaats, waar het gevonden werd, naar die, waar men het noodig had. Bijna elke aanzienlijke stad van het Romeinsche rijk bezat een aquaeductus.
In Italië, Gallië, Spanje enz. vindt men thans de overblijfselen dier bouwgewrochten, welke aan ons nagenoeg onbekend zijn. Volgens Vitruvius en Frontinus werden zij door de Romeinsche bouwmeesters ongeveer op de volgende wijze aangelegd: Had men eerst bepaald, welk eene hoeveelheid water vereischt werd, dan onderzocht men met ongemeene zorgvuldigheid de bronnen, die steeds boven den waterspiegel moesten gelegen zijn der stad, waar men de waterleiding wilde heenvoeren en die zich wel eens op een afstand bevond van 15 uren gaans. Nu bouwde men het kanaal, dat van steen werd opgemetseld en waar metalen (nooit houten) buizen of steenen goten doorheen liepen. Ontmoette men bergen, dan werd het kanaal er doorheen geboord (rivus subterraneus). In valleijen en kloven rustte dat kanaal op een vasten grondslag (substructio) of, even als eene brug, op bogen (opus arcuatum), die wel eens in drie reeksen op elkander stonden en eene hoogte bereikten van 40 Ned. el. Hier en daar werd het water in groote kommen of vijvers (piscinae) verzameld. Op de plaats zijner bestemming werd het in een groot gebouw (castella) met gewelfde bassins opgevangen en vanhier door daartoe aangestelde beambten (castcllarii) door middel van looden of steenen pijpen naar badplaatsen, tuinen en afzonderlijke woningen geleid. Tot goedmaking der kosten betaalde men hiervoor eene aanzienlijke jaarlijksche som, wier bedrag afhankelijk was van de wijdte dier pijpen, alzoo van de hoeveelheid water, waarover men beschikken kon. Moedwillige beschadiging der waterleiding of eene verontreiniging van het water werd zeer streng gestraft. Rome zelf bezat de aanzienlijkste waterleidingen, die het welwater uit het gebergte over een afstand van 15 tot 30 uren gaans, en wel door aanzienlijke dalen en breede bergen, binnen de vesten voerden der wereldstad. De eerste, Aqua Appia, in het jaar 305 vóór Chr. gebouwd, nam een aanvang aan de Via Praenestina; zij bezat een onderaardschen loop over een afstand van vier uren gaans, bereikte Rome bij de Porta Cassena en stortte haar water uit op het Veld van Mars. Omstreeks 40 jaren later bragt M. Curius Dentatus het water uit de bronnen in den omtrek van Tibur door middel van een aquaeductus naar Rome. Dit voorbeeld wekte navolging, en vele vaderlandlievende burgers en magtige gebieders verworven er door het stichten van waterleidingen den dank hunner stadgenooten.
Tot hen behoorden Papirius, Crassus, Marcius Agrippa,—voorts Augustus, Tïberius, Nero, Caligula en Caracalla. Frontinus, die eene naauwkeurige beschrijving van die grootsche bouwgewrochten heeft nagelaten, vermeldt, dat laatstgenoemde Keizer 5 groote waterleidingen gebouwd heeft, en zijne opvolgers voegden er nog 20 bij. Zij strekten zich van Rome, als het middelpunt, naar alle rigtingen uit, en noemde men die stad eene zon, dan mogt men al die waterleidingen bij stralen vergelijken. Welk eene hoeveelheid water zij te zamen derwaarts bragten, kan men opmaken uit het feit, dat de drie waterleidingen, die er thans nog bestaan, voldoende zijn, om ieder huis en de vele openbare waterkommen in overvloed te voorzien. Zij zijn de Fontana di Trevi (Virgo Aqua), door M. Agrippa (22 vóór Chr.) gebouwd, — de Acqua Felice of di Termini (Claudia Aqua), door Caligula begonnen, door Claudius (50 na Chr.) voltooid , en door paus Sixtus V hersteld, — en de Algentiana, welke de prachtige watervallen der Villa Aldrobandini doet ontstaan. De vernielde waterleidingen zijn nog altijd een eigenaardig sieraad van het landschap in de omstreken van Rome. Sedert den aanvang der keizerlijke heerschappij werden ook in de overige deelen van Italië en vervolgens in de wingewesten van het groote rijk waterleidingen aangelegd. Puinhoopen daarvan vindt men te Metz, Nimes en Buca in Frankrijk, te Segovia in Spanje, voorts te Athene, Corinthe, Ephese, Antiochia, Smyrna enz.
In onzen tijd is de stichting van zulke kostbare bouwgewrochten onnoodig geworden en door buizen met perspompen vervangen. Men heeft eene waterleiding te Bomfica bij Lissabon, te Caserta in het voormalig koningrijk Napels, alsook eenige in Engeland en Schotland. Een grootsch plan uit later eeuw is dat van den Aqueeduc Maintenon te Versailles. Dit werd ten tijde van Lodewijk XIV ontworpen en onder het toezigt van Vauban aanvankelijk ten uitvoer gelegd. Het zou over eene drievoudige reeks van arcades ter hoogte van 70 Ned. el het water naar de waterwerken en vijvers van den tuin te Versailles brengen. Intusschen is alleen de onderste rij bogen voleindigd, en deze heeft 22 millioen livres gekost.
Ook in ons Vaderland hebben wij eene belangrijke waterleiding, namelijk die, welke de inwoners van Amsterdam tegen betrekkelijk geringe kosten van duinwater voorziet. Dit laatste heeft er de magt der epidemieën, vooral die der cholera, aanmerkelijk doen afnemen. Ook te Rotterdam en vooral te ’s Hage zijn velen ijverig werkzaam, om zich een dergelijk voorregt te verschaffen.