Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 11-01-2018

Anthraciet

betekenis & definitie

Anthraciet is de oudste kolensoort, zoodat het in de rij anthraciet, steenkolen, bruinkolen en veen de eerste plaats bekleedt. Het is ijzerzwart of ook wel eens grijsachtig zwart van kleur en heeft een halfmetaalachtigen, somtijds vetachtigen glans. Men kan het gemakkelijk verbrijzelen. Zijn soortelijk gewigt bedraagt 1,3 tot 1,7, en zijne hardheid is tusschen die van gips en kalkspaath gelegen. Op de gespletene oppervlakten ontwaart men soms een aanloopen van fraaije kleuren.

Bij roodgloeihitte verliest het weinig van zijn glans, maar springt naar alle kanten uit elkaar. Het brandt niet gemakkelijk, maar wanneer het eenmaal aan het branden is, ontwikkelt het bij een aanzienlijk verbruik van zuurstof eene geweldige hitte, eene blaauwe vlam en geen rook of harsachtigen reuk. Het bestaat uit 90,1 tot 93% organische stof en 9,9 tot 7% asch. De eerste is zamengesteld uit 96 tot 93% koolstof, 1,8 tot 3,4% waterstof en 1,3 tot 3,5% zuur- en stikstof. De asch bevat kiezelzuur, klei-aarde en ijzeroxyde. Het anthraciet is veel zwaarder dan de kolensoorten van lateren tijd, bezit eene grootere hardheid, en onderscheidt zich tevens door eene geringere hoeveelheid water- en zuurstof en door een volledig gemis van bitumen, zoodat het zonder rook of reuk verbrandt.

Het is door overgangsvormen met de steenkolen verbonden, maar zijne verschillende soorten vormen de oudste beddingen van fossiele brandstof. Het is op dezelfde wijze ontstaan als de jongere kolenbeddingen, — doorgaans is het een voortbrengsel der opéénstapeling van plantaardige stoffen, die door deze of gene oorzaak ergens bij elkaar zijn gespoeld. Men vindt het anthraciet in de Silurische en vooral in de Devonische overgangsgesteenten en ook in de steenkolenformatie, bijvoorbeeld in de Alpen van Savoije, in Dauphiné, in Zwitserland, in het Appalachisch gebergte der Vereenigde Staten enz. Somtijds treft men het aan in de steen- en bruinkolenvormingen, waar het dan door plaatselijke omstandigheden is voortgebragt, namelijk door de werking van vulkanische gesteenten, zooals groensteen en basalt, en ook wel eens door aardbrand. Zeer zelden vindt men het in ertsbeddingen, zoo als te Schemnitz. Men verkrijgt het in groote hoeveelheid in Pennsylvanië aan de Susquehanna, alsmede in Massachusetts en Rhode-Island. De tusschenlagen zijn wel eens meer dan 30 en de anthracietlagen van 4 tot 16 voet dik. In Pennsylvanië bijvoorbeeld heeft men eene lange bedding van anthraciet in het graauwak.

Tot vóór weinige jaren, gaf men aan anthraciet den naam van doove kolen, omdat men ze moeijelijk aan het branden kon krijgen. Daar men het betwijfelde, of het wel ooit tot brandstof zou kunnen dienen, liet men zelfs de rijkste beddingen onaangeroerd. Schitterend zijn evenwel in den laatsten tijd de uitkomsten van het anthracietgebruik, waar men eene sterke hitte wil vóórtbrengen, zoodat het thans vooral in Engeland bij de ijzersmelterijen wordt gebruikt. Het ruwijzer, dat men hierbij gebruikt, is niet minder deugdzaam gebleven dan ’t geen door middel van cokes gesmolten wordt. Behalve eene kleine hoeveelheid zwavel en phosphorus, vindt men daarin 21/3% kool en 11/3% silicium. Honderd centenaars ruwijzer worden met 135 centenaars anthraciet gesmolten. Daarenboven is het anthraciet bij uitnemendheid geschikt tot het droogen van mout, omdat er zich geen rook bij ontwikkelt, alsmede tot het verhitten van stoomketels. In Amerika houdt men de asch voor eene uitmuntende meststof.

< >