Anno of Hanno, de heilige, aartsbisschop van Keulen, was volgens sommigen uit het grafelijk geslacht von Sonnenburg uit Schwaben, volgens anderen uit geringen stand gesproten. Hij was een geleerd, ijverig, maar tevens zeer heerschzuchtig man.
Zijne werkzaamheden in de betrekking van kanselier van Hendrik III, de wegvoering van den jeugdigen Hendrik IV uit de nabijheid zijner moeder en zijn invloed gedurende den tijd, dat hij als rijksbestuurder voor den laatstgenoemde de teugels van het bewind in handen had — dat alles behoort tot de geschiedenis van het Duitsche volk. Wegens de onberispelijkheid van zijn wandel als geestelijke, wegens zijne vaderlijke zorg voor zijn aartsbisdom en wegens de kracht, waarmede hij den kanker der simonie bestreed, de hervorming der kloosters bevorderde en tot de stichting van nieuwe kloosters en kerken bijdroeg, werd hij heilig verklaard. Hij overleed in 1075, nadat hij 2 jaren te voren, uit verdriet, over zijne verijdelde pogingen om alle simonie uit den weg te ruimen, de aartsbisschoppelijke waardigheid had nedergelegd.
Zijne tijdgenooten zijn vervuld met zijn lof: zij noemen hem het kostelijk edelgesteente, de bloem en het nieuwe licht van Duitschland. Uit de 13de eeuw bestaat een Vita S.Annonis van Levoldus von Northof, en reeds in de eeuw te voren het Annolied of de lofzang op den Heiligen Anno in de Middel-Hoogduitsche taal. Dit bevat in 49 coupletten niet alleen den roem van den Aartsbisschop, maar ook eene beschrijving van de staatkundige wereldgesteldheid in die dagen. De dichter schetst het wereldlijk en geestelijk bestuur van den Heilige en zijne ergernis over de ellendigheid der Duitschers, die door binnenlandsche verdeeldheid zich zelven ten val bragten. Daar hij dit niet veranderen kan, wil de vaderlandslievende man niet langer leven en hij sterft van verdriet over de ondankbaarheid van zijne tijdgenooten. Dit gedicht is om vorm en inhoud hoogst merkwaardig. Het is het eerst te Breslau ontdekt en door Opitz te Dantzig uitgegeven (1639). Eene der beste uitgaven vindt men in “Scherer’s Denkmäler deutscher Poësie und Prosa aus dem 8 bis 12 Jahrh.” (Berlin 1864).