Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 14-11-2017

Amphibieën

betekenis & definitie

Amphibieën of kruipende dieren, vroeger ook wel tweeslachtige dieren genaamd, omdat zij op het land en in het water leven, zijn gewervelde dieren, die alle rood, koud bloed hebben, eyeren leggen en lucht inademen. Daartoe behooren in Midden-Europa de schildpadden, hagedissen, slangen, kikvorschen en salamanders. Sommigen plaatsen deze dieren in ééne klasse en bestempelen ze met den algemeenen naam van amphibieën, --- anderen maken er twee klassen van --- die der reptiliën (kruipende dieren) met de schildpadden, hagedissen en slangen, en die der eigenlijke amphibieën met de vorschen en salamanders.

Wij houden ons aan deze laatste verdeeling, en terwijl men de reptiliën onder dit woord zal moeten zoeken, bepalen wij ons tot de eigenlijke amphibieën of salamanders en vorschen. Deze hebben eene naakte, lederachtige, glibberige huid, waarop men alleen bij de slang-salamanders uiterst kleine schubbetjes ontwaart. Het skelet onderscheidt zich door het gemis van ribben; slechts bij enkele soorten vindt men kleine stompjes. Het hart heeft slechts ééne kamer, waarin het aderlijk en slagaderlijk bloed zich vermengen en waaruit alzoo aderen en slagaderen haren oorsprong nemen. Daarenboven heeft het twee voorkamers, die door een vlies min of meer gescheiden zijn. De neus en ooren zijn steeds aanwezig, en de oogen slechts bij soorten, die onder de aarde leven, met de huid bedekt. De buitenste neusgaten zijn altijd dubbel en binnenwaarts, in de mondholte, geopend. Zij bezitten geene inwendige voortplantingswerktuigen, paren in het water en leggen meestal eyeren, die met geene harde schalen, maar met eene eiwitachtige stof omgeven zijn. De jongen, welke uit deze ejjeren voortkomen, bij de kikvorschen en padden onder den naam van donderpadden bekend, ademen aanvankelijk door kieuwen, die bij de meer volkomene geslachten allengs door longen worden vervangen, terwijl zjij bij de lager bewerktuigde bij voortduring te gelijk met de longen dienst doen. De gedaantewisseling der jongen onderscheidt deze klasse ten duidelijkste van die der reptiliën.

Men onderscheidt in deze klasse 3 orden. De eerste is die der slang-salamanders (apoda) met wormachtige, rolronde, bijna overal even dikke ligchamen zonder duidelijken hals. De ronde achterste opening bevindt zich aan het uiteinde van het ligchaam, en doorgaans ontbreekt de staart. Ook vindt men bij hen geen spoor van ledematen. De huid is naakt en ringvormig geplooid, en in de ploojjen ontwaart men microscopisch kleine schubbetjes. De wervels gelijken op die van visschen. In hun eerste tjjdperk hebben deze dieren een kieuwgat aan de zijde, dat weldra gesloten wordt. Zij leven in de keerkringslanden in den vochtigen grond, even als de pieren, en voeden zich met insecten en larven.

De tweede orde is die der staart-salamanders (caudata). Deze hebben een hagedis-achtigen kop met vier en ook wel eens twee korte pooten, een langen staart, die bij de soorten, welke in het water leven, zijwaarts zamengedrukt is, en eene in den mond vastgegroeide tong. Men onderscheidt bij hen twee famiiiën, die der visch-salamanders (ichthyoden) en die der eigenlijke salamanders (salamandria). De dieren der eerste familie hebben uitwendige, blijvende kieuwbundels of althans aan de zijde van den hals een gat, hetwelk naar de kieuwen leidt. Bij de dieren der tweede familie verdwijnen de kieuwen op gevorderden leeftijd geheel en al. In de onderaardsche meren en beken der rotsholen van Kraïn, bijvoorbeeld in de Adelsberger grot, leeft de eenige Europésche visch-hagedis, de olm (proteus, fig. 1), die ongeveer 3 palm lang wordt, groote roode kieuwbundels draagt en levende jongen ter wereld brengt. De eijeren blijven bij den olm, evenals bij de straks te vermelden aard-salamanders, in eene uitgezette of ruimere afdeeling van den ejjerleider liggen, die met eene vloeistof is gevuld, en de jongen ontwikkelen zich hier op dergelijke wijze als die der overige geslachten in het ruime water. Tot de eigenlijke salamanders, die op gevorderden leeftijd de kieuwen verliezen, behooren de water-salamanders (triton), die bijna overal in beken en slooten te vinden zijn. Zij hebben een zijwaarts zaamgedrukten staart met eene huidvin (fig. 2). Tot hen telt men ook de land-salamanders (salamandra), die een ronden staart hebben en in vochtige, begroeide dalen leven. Ook zij brengen levende jongen ter wereld: uit hunne huidklieren scheidt zich een melkachtig sap af, hetwelk eene eenigzins bijtende werking bezit en aanleiding gegeven heeft tot de talrijke fabelen, die omtrent deze onschadelijke dieren van ouds in omloop zijn (fig. 3).De olmDe watersalamanderDe gewone salamanderDe derde orde is die der kikvorschachtige hagedissen of der staartloosen (ecaudata). Deze bezitten een platten, rondachtigen kop, een De derde orde is die der kikvorschachtige hagedissen of der staartloosen (ecaudata). Deze bezitten een platten, rondachtigen kop, een wijden bek, groote, uitpuilende oogen, vier meestal zeer ontwikkelde pooten, wier teenen zonder nagels zijn en volstrekt geen staart. Uit de eijeren, die gedeeltelijk in klompen, gedeeltelijk in snoeren gelegd worden, ontwikkelen zich donderpadden, die aanvankelijk een bolvormig ligchaam met zijwaarts neêrhangende kieuwen, een kleinen mond en een roeistaart bezitten en in het water zich met plantaardige stoffen voeden. Eerst verdwijnen de uitwendige kieuwen en worden door inwendige vervangen, die door eene enkele of dubbele halsspleet toegankelijk zijn. Daarna ontwikkelen zich de twee achterpooten aan de beide zijden van den staart. Later treden de voorpooten achter de kieuwen te voorschijn, en tegelijk met een bek met wijde kaken ontstaan de longen. De staart begint in te krimpen en verdwijnt eindelijk geheel en al, terwijl de jonge kikvorschen zich op het land begeven. Deze gedaantewisseling vereischt naar gelang der warmte van voorjaar of zomer een korteren of langeren tijd, en in den nazomer ziet men de jonge diertjes overal verspreid om voedsel te zoeken. In de hooge Alpengewesten, bijvoorbeeld op den Grimsel, waar de zomerwarmte kort van duur is, duurt de gedaantewisseling doorgaans twee zomers, daar de larven er door de koude verrast worden, wanneer zij juist achterpooten gekregen hebben. Des winters begraven zich deze dieren in het slijk of zij kruipen weg in schuilhoeken, waar sommige soorten zelfs verscheidene jaren in een toestand van verstijving kunnen doorbrengen. Men onderscheidt bij de vorschen voornamelijk twee familiën, namelijk die der kikvorschen (ranae) met eene gladde huid, zonder oorklieren, met lange achterpooten, die zij gebruiken om te springen, en met tanden in de bovenkaak, en die der padden (bufones) met eene wratachtige, slijmafscheidende huid, wangklieren, korte achterpooten en doorgaans tandelooze kaken.De gewone loofvorschTot de kikvorschen behoort de boomvorsch (hyla), die aan de teentoppen zuigschijven heeft, die hem in staat stellen om tegen de boomen op te klauteren (fig. 4). In sommige streken zijn zij in grooten getale aanwezig, maar in onze gewesten door den groenen boomvorsch vertegenwoordigd, die door middel van zijne zuigschijven zelfs tegen glas opklimmen kan. Sommigen plaatsen hem in eene glazen kom met water en een laddertje, waar hij dient als weêrprofeet. Hij leert ons echter niets meer dan een kijkje uit het raam, daar hij bij regenachtig weder te water gaat en bij zonneschijn op het laddertje klautert. Het mannetje heeft eene klankblaas, waarmede hij in het voorjaar het kwakend geluid voortbrengt. — De eigenlijke kikvorsch (ranae), die in vochtige weiden en in moerassen zijn verblijf houdt, telt drie ver-schillende soorten, die men echter in het dagelijksch leven niet onderscheidt (fig. 5). Daarenboven behooren tot de kikvorschen de bekende, vuurpadden (bombinator igneus), die wel eene wratachtige huid, maar tevens tanden in de bovenkaak bezit en in stilstaande wateren leeft, benevens eenige andere soorten (pelobates fuscus en alytes obstetricans). Van de eigenlijke padden (bufones), die geene tanden hebben, tellen wij althans 3 soorten. Zij kruipen vooral rond om voedsel te zoeken bij nacht en bij regenachtig weder (fig. 6).Rava oxyrynchaDe gewone padOnkundige tuinlieden en landbouwers vervolgen de pad, zoodat deze veelal gespietst en op eene wreedaardige wijze om het leven gebragt wordt. Zij weten niet, dat de pad een der nuttigste dieren is voor den landbouw. Zij sluipt des nachts rond, om al het ongedierte weg te vangen, hetwelk zich aan de gewassen vergrijpt. Wie een groente-bed zuiver wil houden van slakken, aardvlooijen, pissebedden, duizendbeenen enz., behoeft er slechts eenige padden te plaatsen. Er heerscht in het algemeen tegen de padden een vooroordeel. Het vocht dat zich uit hare klieren afscheidt, is wel scherp, maar niet vergiftig.

< >