Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 14-11-2017

Ambacht

betekenis & definitie

Ambacht was voorheen een regtsgebied — eene verzameling van ingezetenen, waarover een ambachtsheer gesteld was, zoodat zij te zamen eene ambachtsheerlijkheid vormden. Zulk eene heerlijkheid werd door de Graven van Holland en Zeeland in leen gegeven — doorgaans als een kwaad leen, zoodat het nimmer op de zijlinie overging, maar ook wel eens als een goed leen, dat bij erfenis door de zijlinie kon verkregen worden. Aan de ambachtsheerlijkheid was verbonden het dagelijksch geregt, namelijk de bevoegdheid om een schout aan te stellen, die vonnisde over burgerlijke zaken. De baljuw, die regt deed in lijfstraffelijke zaken, werd benoemd door de hals-heeren of hooge heeren.

Er waren onvrije ambachten, wier bezitters aan den regérenden Graaf den Meicijns — 53 schellingen voor eiken morgen gronds — jaarlijks moesten betalen, en vrije, wier eigenaars van die belasting verschoond bleven. Vele ambachtsheerlijkheden zijn door de Staten dezer gewesten verkocht en alzoo in vrijen eigendom op de koopers overgegaan. Deze bleven daarbij in het bezit van verschillende regten, zooals de jagt, visscherij, tienden enz.

Van ambacht in den zin van handwerk zullen wij onder dit woord spreken.

< >