Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 14-11-2017

Aardkunde, aardrijksbeschrijving en aardrijkskunde

betekenis & definitie

Deze voegen wij hier bij een, omdat zij , hoewel onderling verschillende, te naauw met elkander verbonden zijn, om ze zonder noodzakelijkheid te scheiden.

De aardkunde (geologie) is de wetenschap, welke de kennis omvat van de veranderin-gen, die de aardkorst met hare bewerktuigde bewoners heeft ondergaan, van de zelf-standigheden, waaruit die korst bestaat en van de wijze, waarop die zelfstandigheden gerangschikt zijn. Ook zoekt zij de wetten te bepalen volgens welke deze rangschikking is geschied en den invloed, dien elke veranderde rangschikking heeft gehad. Zij bemoeit zich dus vooral met de gesteenten, die wij bij de beschrijving der aardkorst hebben opgenoemd, en met de overblijfselen van planten en dieren, welke daarin besloten zijn.

Aardrijksbeschrijving noemen wij eene schilderachtige voorstelling van de oppervlakte der aarde, van de landen en zeeën, van de meren en rivieren, van de bergen en dalen, van de heidevelden en moerassen, van de steppen en wouden, van de dorpen en steden, gelijk zij zich in hun natuurlijken toestand aan ons oog vertoonen.

Aardrijkskunde eindelijk omvat de aardkunde en de aardrjjksbeschrijving en nog meer. Zij omvat de kennis van onze aarde in haren geheelen omvang en in verband met andere hemelligchamen. Men verdeelt ze om die reden in wis- of sterrekundige aardrijkskunde, die het zoo even genoemde verband in bijzonderheden aanwijst en de gevolgen daarvan verklaart, --- in natuurkundige aardrijkskunde, die grootendeels met de aardkunde en met de aardrijksbeschrijving overeenkomt, --- en in staatkundige aardrijkskunde, die zich bepaalt bij de verdeeling van de oppervlakte der aarde in werelddeelen, van de werelddeelen in rijken of staten, van deze in gewesten, terwijl tevens de voornaamste steden en dorpen worden vermeld en de jongste opgaven omtrent den rege-ringsvorm, de godsdienst, de regtsbedeeling, het onderwijs, het krijgswezen, handel en nijverheid, de middelen van verkeer, in één woord omtrent den maatschappelijken toestand der bewoners niet mogen ontbreken.

De aardrijkskunde, die wij ook met den Griekschen naam geographie bestempelen, schoon deze laatste voor aardrijksbeschrijving gepaster zou wezen, is derhalve de weten-schap, welke zich bezig houdt met de beschrijving der aarde, der verschijnselen, voort-brengselen en levende schepselen, die op den aardbodem voorkomen. De wiskundige aardrjjkskunde geeft ons het noodig onderrigt omtrent de gedaante en de grootte der aarde en omtrent de regels, volgens welke zij wiskunstig worden berekend, --- voorts omtrent de be-trekking van onze aarde tot de overige hemelligchamen en omtrent den aard en de wetten harer bewegingen. Zij geeft ons eene verklaring van de regelmatige beweging der sterren aan het uitspansel, --- zij verdeelt den aardbol door middel van parallelen en meridianen --- zij wijst ons op merkwaardige groote en kleine cirkels en op den stand der aardas, --- zij geeft opheldering omtrent de opvolging der jaargetijden, de afwisseling en de verschillende lengte van dag en nacht in de verschillende gewesten der aarde, van de zons- en maansverduisteringen enz. De natuurkundige aardrijkskunde vestigt onze aandacht op de bestanddeelen der aarde en op de verschijnselen, die zich daarbij voordoen. Zij houdt zich bezig met de vaste deelen der aarde, bepaaldelijk met die der aardkorst (geognosie), met de vloeibare deelen, namelijk met de zeeën, meren en rivieren (hydrologie), met den dampkring (atmosphaerologie of meteorologie), die den aardbol omgeeft, met de beschrijving der voortbrengselen uit het rijk der delfstoffen, planten en dieren (producten-geographie) en eindelijk met den mensch (anthropologische geographie), voor zoo ver deze met de aarde in verband staat.

De staatkundige aardrijkskunde eindelijk beschouwt de aarde als de woonplaats der men-schen, voor zoo ver zij door de menschen zelven daartoe is ingerigt. Zij geeft dus eene beschrijving der verschillende rijken of staten, binnen wier grenzen bepaalde volkeren gevestigd zijn. De feiten der wis- of sterrekundige aardrijkskunde zijn steeds dezelfde, en ook die der natuurkundige aardrijkskunde kan men, in weêrwil van plaatselijke wijzigingen, als duurzaam beschouwen. Daarentegen zijn de verschijnselen op het gebied der staatkundige aardrijkskunde aan eene gedurige verandering onderworpen. Nieuwe gewesten worden ontdekt of bevolkt, en de indeeling der bestaande staten zien wij dikwerf gewijzigd. Men heeft dien ten gevolge eene oude (tot 500 jaren na Christus), eene middeleeuwsche (tot aan de ontdekking van Amerika), eene nieuwe (met de ontdekking van Amerika, beginnende) aardrijkskunde, en eindelijk eene nieuwste, die eene voorstelling geeft van de hedendaagsche verdeeling der landen.

De beschrijving van een bepaald land wordt ook chorographie, en die van eene bepaalde plaats topographie genoemd.

Men verdeelt de aardrijkskunde ook wel in zuivere en toegepaste. Deze laatste heeft betrekking op bepaalde bedrijven, bij voorbeeld op den handel (handels-geographie), op het krijgswezen (militaire geographie) enz.

Daar de naauwkeurige grensbepaling van al die deelen der geographie veel te wenschen overlaat, hebben de wetenschappelijke beoefenaars der aardrijkskunde de invoering van eene andere verdeeling beproefd. Zij hebben deze gebouwd op het feit, dat alle verschijnselen hier op aarde òf uit de krachten der natuur òf uit den invloed der menschen ontstaan. Van deze twee groepen van verschijnselen hebben zij de eerste natuurkundige, de tweede anthropologische aardrijkskunde genoemd. De eerste beschouwt de oppervlakte der aarde als zamengesteld uit verschillende aan elkander grenzende deelen, uit landen en zeeën. Zij verwerpt elke staatkundige en dus elke willekeurige afscheiding en zoekt naar natuurlijke grenzen. Deze treden echter niet overal duidelijk te voorschijn, zoodat dit natuurlijk stelsel gewoonlijk in een kunstmatig stelsel ontaardt. Daarenboven is de grensbepaling wel eens gegrond op één enkel geographisch feit, bij voorbeeld op eene waterscheiding of op eene bergketen, terwijl andere belangrijke gesteldheden, zooals het klimaat, de bodem, de plantengroei, het dierenrijk en het menschenras, min of meer buiten rekening zijn gebleven. Wanneer wij aannemen, dat sommige gewesten der aarde als zelfstandige deelen kunnen beschouwd worden, dan strekt de bijzondere natuurkundige aardrijkskunde zich uit tot:

I. De gedaante van het bedoelde land, namelijk 1. zijne vlakke uitgebreidheid, en wel a. zijn omtrek, b. zijne wateren. 2. De oneffenheden vanden bodem,en wel c. zijne bergen, d. zijne hoogte boven de oppervlakte der zee. II. De gesteldheid van het land, namelijk a. zijn klimaat, b. zijn bodem, c. zijn plantengroei, d. zijn dierenrijk. III. De inwoners des lands, namelijk hun uitwendig voorkomen en hun aantal.

De algemeene natuurkundige aardrijkskunde omvat I. De gedaante, grootte, beweging en digtheid der aarde, hare warmte, hare vaste, vloeibare en luchtvormige deelen, het aardmagnetismus enz. II. Het land, de zee en den dampkring, namelijk a. het land, en wel: 1. De vlakke uitgebreidheid der vaste landen, 2. de vlakten en de bergen, 3. de wateren van het vaste land, 4. de bestanddeelen der aardkorst en hare laagsgewijze rangschikking. b. De zee, en wel: 1. hare uitgebreidheid, 2. hare diepte, 3. hare bewegingen, 4. hare bestanddeelen. c. Den dampkring, en wel: 1. zijne hoogte, 2. zijne warmte, 3. zijne vochtigheid, 4. zijne stroomen, 5. zijne electrische, en 6. zijne licht-verschijnselen.

III. De bewerktuigde schepselen, namelijk 1. de verspreiding der planten, 2. die der dieren, 3. die der menschenrassen.

De tweede groep van verschijnselen, door den invloed der menschen ontstaan, draagt den naam anthropologische aardrijkskunde. Immers de mensch is de ontginner van woeste gronden. Hij maakt ze vruchtbaar, --- hij bouwt huizen, dorpen en steden, --- hij verbindt ze door wegen en kanalen, -- hij werpt dijken op tegen de vloeden der zee en steekt landengten door, - hij maakt moerassen en meren droog, haalt delfstoffen uit den bodem, roeit planten, dieren en menschenrassen uit of brengt ze, waar ze voorheen vruchteloos werden gezocht. De mensch vereenigt zich met een aantal medemenschen tot een bepaald volk, dat binnen bepaalde grenzen zijne eigenaardige taal, gewoonten en wetten heeft. In één woord, al wat de mensch doet, om den aardbodem naar zijn wensch te vervormen, is het onderwerp der anthropologische aardrijkskunde. Het is duidelijk, dat deze wetenschap zich ook uitstrekt tot de geschiedenis der verschillende landen, namelijk tot de beschouwing der veranderingen, die de menschen daarin hebben te voorschijn geroepen.

Gelijk bijna alle wetenschappen, zoo is ook de geographische in den loop dezer eeuw met reuzenschreden vooruitgegaan. Wél liggen sommige gedeelten van Midden-Afrika en van Midden-Australië in de duisternis der onbekendheid gehuld, --- wél is het nog niemand gelukt, tot ééne der beide polen onzer aarde door te dringen, --- wél zijn de hoogste toppen in Azië en Amerika, zoo ver wij weten, nog nooit door 's menschen voet betreden, maar dat alles beteekent uiterst weinig naast de uitgebreide kennis, die langzamerhand van onze ondermaansche woonplaats verkregen is.

Reeds lang was het menschelijk geslacht in verschillende rassen, in afzonderlijke volkeren verdeeld, toen de aardrijkskunde nog altoos in hare kindschheid bleef verkeeren. Die volkeren waren onderling weinig of in het geheel niet verbonden; elk van hen leefde in een afgezonderden toestand en bleef met de gesteldheid der overigen onbekend --- eene gesteldheid, die op den toenmaligen trap van beschaving tevens weinig belangstelling vond. Eene oude geographische oirkonde vinden wij in het tiende Hoofddeel van Genesis. Hier wordt de verspreiding der nakomelingschap van Noachs drie zonen over West-Azië, Noord-Afrika en Zuid-Europa aangewezen. Die nakomelingschap strekt zich toen reeds uit in het noorden vau Thiras (Thracië) tot aan de Gomer en Thogarma (Armeniërs) , over Assyrië en Ninivé tot aan de bronnen van den Eufraat en Tigris, tot de Madaï (Meders), de Elam (Suzianers) en Parsas (Perzen). Zij strekt zich uit ten zuiden tot aan den Joktan, het zuidelijk uiteinde van Gelukkig Ara bië, waar de inwoners ook nu nog Joktaniden worden genoemd. Voorts gaat zij over de Roode Zee en draagt er den algemeenen naam van Chuschiten (Afrikaners), en de afzonderlijke namen van Mizraïm (Egyptenaren), Sabtha of Sabota (Sabaeërs), Hevila of Chevila en Nub (Nubiërs). Westwaarts gaat zij tot aan Elisib (het Grieksche Elis), voorts naar Kaphtor (Kreta), Chittin (Cyprus) en de Sidoniërs (Phoeniciërs). Oostwaarts omvat zij de Räema en Dedan, Arabische stammen bij de Perzische zee en den Indus. Behalve deze volkeren-lijst, welke als de oudste oirkonde op dat gebied aanleiding heeft gegeven tot belangrijke nasporingen over de oorspronkelijke verspreiding van het menschelijk geslacht, vinden wij in den Bijbel (Josua 18) --- omstreeks 15 eeuwen vóór Christus.-- - het eerste voorbeeld van eene landkaart, en in het verslag van den uittogt uit Egypte den eersten wegwijzer van eene volksverhuizing. Voorzeker hebben de Israëlieten deze beginselen der aardrijkskundige wetenschap medegebragt uit Egypte. Hier vereischte de jaarlijksche overstrooming van den Nijl telkens eene nieuwe aanwijzing van de grenzen der akkers, zoodat de omstandigheden er aanleiding gaven tot de uitvinding van het landmeten. Daarenboven verkregen de Egyptenaren door de veroveringen hunner koningen reeds vroeg eene meer algemeene kennis van de oppervlakte der aarde. De meest beroemde van hen is Sesostris of Rhamses (1400 vóór Chr.), die met zijne zegevierende legerbenden zuidwaarts tot in het hedendaagsche Abyssinië (Cos) noordwaarts tot aan de Tanaïs (Don), oostwaarts tot in Arabië, en te water tot in Indië is doorgedrongen. Hij heeft ongetwijfeld de oudste geographische berigten omtrent het oosten naar het westen gebragt, zoo als Herodotus verhaalt en in den jongsten tijd door het onderzoek der oud-Egyptische gedenkteekenen bevestigd is. Hierbij heeft men beeldhouwwerken en muurschilderijen gevonden, die getuigenis geven van eene vrij naauwkeurige kennis van den toestand en de voortbrengselen van zeer verwijderde gewesten en volkeren in het Zuiden. Tegelijk met de Egyptenaren hebben de zeevarende Phoeniciërs, het grootste handelsvolk der Oudheid, de bouwstoffen voor de aardrijkskunde aanmerkelijk vermeerderd. Als in het middelpunt gevestigd tusschen Azië, Afrika en Europa, stelden zij zich den geheelen aardbodem voor als in drie deelen verdeeld en gaven hieraan de namen van Europa, Azië en Libyë (Afrika), welke tot nu toe bewaard zijn gebleven. Ook het woord Oceaan (van Og en Ogen of alomvatter) is van Phoenicischen oorsprong. Zij bereikten het eerst door de straat van Gibraltar den Atlantischen oceaan en waren niet alleen de vermetelste zeelieden der Oudheid, die bij het stellen van hunnen koers van de sterrekunde gebruik maakten, maar ook nijvere kooplieden , die langs de karavanenwegen ver gelegene oorden van het binnenland bezochten en op deze wijze kennis verkregen van het Oosten en het Westen. Zij rekenden het echter in hun belang , die kennis zooveel mogelijk geheim te houden, ja, zij zochten door logenachtige verhalen van vreeselijke ontmoetingen andere volken van de zeevaart af te schrikken. Zij bezochten --- reeds in de dagen van David en Salomo - het goudrijke Ophir, dat vermoedelijk in Indië gelegen was, voorts de tin-opleverende Kassiteriden (Scilly-eilanden bij Engeland), welligt ook de Oostzee, daar de barnsteen hun bekend was --- hoewel de mogelijkheid bestaat, dat zij dien inruilden aan de Zwarte zee, waar de barnsteen langs karavanenwegen door Wendische kooplieden werd aangevoerd --- en het schijnt zelfs, dat zij om de zuidpunt van Afrika zeilden. Immers volgens het berigt van Herodotus ondernamen eenige Phoeniciërs, op last van den Egyptischen koning Necho, een togt om Afrika heen, en juist dat, wat den Griekschen geschiedschrijver bij de vermelding dier reis zoo vreemd voorkomt, namelijk dat zij, van de Roode zee uitzeilende, ten zuiden van Libye de zon aan de regterhand --- dus in het noorden --- hadden gezien, geeft aan dat verhaal eene groote mate van geloofwaardigheid.

De meestberoemde volkplanting der Phoeniciërs, Carthago, was met dezelfde zucht naar ontdekkingen bezield en beijverde zich, om die reizen voort te zetten. Omstreeks vijf eeuwen vóór den aanvang onzer jaartelling ondernam Hanno een vermetelen togt langs de kust van Afrika tot aan Kaap Noen of volgens anderen tot aan Kaap Palmas. De beschouwing daarvan is in eene verminkte Grieksche vertaling onder den naam van "Pe-riplous van Hanno" bewaard gebleven. Omstreeks denzelfden tijd werd Himilco uitge-zonden, om de kusten van Europa aan den Atlantischen Oceaan te onderzoeken.

Aan de Grieken zijn wij niet alleen eene aanmerkelijke vermeerdering van de kennis der aarde, maar ook de eerste wetenschappelijke behandeling der aardrijkskunde verschuldigd. Hun oudste ontdekkingstogt, die nog vóór den tijd van Homerus plaats greep, is die der Argonauten naar den Pontus Euxinus, --- een togt, die wel door de dichters is opgesierd, maar althans gedeeltelijk op een geschiedkundigen grondslag rust. In de beschrijving van dien tijd vinden wij de oudste land- en volkenkunde van het oosten en noorden van Europa. Uit de gedichten van Homerus leeren wij de aardrijkskundige voorstellingen kennen der toenmalige Grieken. Zij beschouwden de aarde als eene groote schijf met een verheven rand, omringd door een snelvlietenden stroom, Oceanus genaamd. Hieruit ontstaan alle bronnen en rivieren. Op den buitensten oever van dien stroom rust het hemelgewelf, dat, van metaal, kristal of diamant gewrocht, door hooge zuilen (in het westen den Atlas en in het oosten den Kaukasus) gedragen wordt. Op het midden dier schijf ligt het land der Hellenen, waar de met sneeuw gekroonde Olympus, als de zetel van Zeus en van den geheelen raad der Goden, tusschen Macedonië en Thessalië verrijst. De zonnegod (Helios) stijgt eiken morgen uit de oostelijke wateren omhoog, snelt met zijne vurige paarden langs het hemelgewelf en duikt na den voleindigden togt aan de andere zijde van Hesperië in de golven. Volgens latere dichters keert hij van hier langs den noordelijken rand der aardschijf in een tooverschip gedurende den nacht naar het oosten terug. Die aard-schijf is in twee helften verdeeld, welke door de Middellandsche zee gescheiden zijn. De noordelijke helft bevat de Middellandsche en de Zwarte zee met de aangrenzende landen van Europa, de andere of zuidelijke helft draagt Azië en Libyë. Met aardrijkskundige zekerheid vertoonen zich bij Homerus enkel het land van Troje, de Peleponnesus, de Cycladen, de Sporaden en Ithaca, terwijl het hier nabij gelegene Scheria (Korfu) nog in nevelen is gehuld. Ook Italië is nog een onbekend land. Trinacria (Sicilië) is de woonplaats van Cyclopen (eenoogigen), en daarom heen ligt een uitgestrekt toovergebied, namelijk het eiland van Circé, dat der Syrenen , de Scylla en Charybdis enz., een nagalm van de Phoenicische wonderverhalen. Eene dagreis ten westen van Trinacria verheffen zich de Zuilen van Hercules (de straat van Gi-braltar), en hier is het einde der aarde. Libyë is door fabelachtige volkeren bewoond, en Egypte met het grootsche Thebe vertoonen zich in het nevelachtig verschiet. Wat beter bekend zijn de listige kooplieden en zeeroovers van Sidon. Ook ten tijde van Hesiodus (800 vóór Chr.) koesterde men nog dergelijke denkbeelden. Deze veranderden echter bij den toenemenden bloei van handel en scheepvaart, bij het stichten van talrijke volkplantingen in Klein-Azië, aan de zuidelijke kusten der Zwarte zee, op Sicilië, in zuidelijk Italië, in Gallië (Frankrijk) enz., alsmede door de natuur- en wiskundige onderzoekingen van de wijsgeeren der Ionische school. Tot dezen behoort Anaximander (610 vóór Chr.), van wien men vermeldt, dat hij onder de Grieken de eerste was, die globen en landkaarten vervaardigde. Van dergelijke vorderingen in de aardrijkskunde vinden wij voldoende bewijzen in de overgebleven brokstukken der logographen of oudste Grieksche geschiedschrijvers vóór Herodotus. Tot hen behoort Hecataeus van Milete (549 vóór Chr.), die zich door zijne aardrijkskundige geschriften en vooral door zijn "Togt om de aarde" beroemd heeft gemaakt. Iberië (Spanje) , Italië en Sicilië, de volkeren aan de Zwarte zee, in het Kaukasisch gebergte, Perzië en Indië kent hij veel naauwkeuriger dan zijne voorgangers, zoodat hij, naar men zegt, de kaarten van Anaximander aanmerkelijk verbeterd heeft.

Geheel anders dan de voorstelling van Homerus was die van den Griekschen wijsgeer Thales (640 - 548 vóór Chr.). Deze beschouwde het uitspansel als een hollen bol, die de rolronde, op het water dobberende aarde op dergelijke wijze omgaf als de eijerschaal den dojer. De overige Ionische wijsgeeren hielden zich met geringe wijzigingen vast aan dat gevoelen. Eerst de volgelingen van Pythagoras, bepaaldelijk Parmenides, leerden, dat de aarde een bol was, doch dit denkbeeld vond eerst in de dagen van Plato algemeenen bijval. Vooral is de vooruitgang der aardrijkskunde bevorderd door Herodotus (450 vóór Chr.), den "vader der geschiedenis." Gedeeltelijk als ooggetuige --- want hij was zelf naar den Dnieper en den Donau en door een groot gedeelte van Azië naar Egypte, Libyë en Cyrene gereisd, --- gedeeltelijk van hooren zeggen vermeldt hij al wat in die dagen van de aarde bekend was. Hij weet meer van Egypte en van Libyë, dan van Azië en van het meer westelijk gedeelte van Afrika. Carthago wordt niet genoemd. Van Azië is hem het gebied tot aan den Indus en Araxes, schoon niet overal even naauwkeurig, zeer goed bekend. Hij telt de volkeren op, aan de heerschappij van Xerxes onderworpen, van den Jaxartes en Tanaïs tot aan den Nijl, en van den Ister tot aan den Indus. In de Middellandsche zee zweeft zijn blik tusschen de Zuilen van Hercules door tot aan de Kassiteriden. Hij vermeldt het eerst den naam van Italië, maar hij spreekt nog niet van Rome. Natuurlijk kent hij Griekenland en de aangrenzende gewesten het best. Hij wijst in het noorden op de Scyten en Sarmaten en schijnt niet onbekend te wezen met de goudmijnen van den Altaï. Aan de Zwarte zee geeft hij eene overmatige lengte van het westen naar het oosten, en aan die van Azof eene veel te aanzienlijke uitgebreidheid. Ook doorweeft hij zijne berigten met fabelen en dwalingen, terwijl hij nog altoos het gevoelen voorstaat van de schijfvormige gedaante der aarde. De aarde heeft echter volgens hem het voorkomen van eene langwerpige schijf en ligt als een eiland in de groote wereldzee. Hij kan zich niet vereenigen met eene splitsing der aarde in twee of drie deelen, maar beschouwt ze als een zamenhangend geheel. Toch stelt hij zelf eene dergelijke verdeeling voor, namelijk in twee helften, door de straat van Gibraltar, de Middellandsche zee, de Zwarte zee, de Kaspische zee en den Araxes gescheiden. De noordelijke helft noemt hij Europa, de zuide lijke van het oosten tot aan den Nijl Azië, en ten westen van den Nijl Libyë. Door zijne belangrijke geschriften over dat onderwerp verdient hij evenzeer den naam van "vader der aardrijkskunde."

Onder de latere Grieksche schrijvers over de aardrijkskunde verdient vooral Xenophon vermelding, die in zijne "Anabasis'' Voor-Azië, meestal uit eigene aanschouwing, met groote naauwkeurigheid beschrijft, alsook Pytheas van Massilië (Marseille), een schrander wis- natuur en sterrekundige, die omstreeks het jaar 340 vóór Chr. de westelijke kusten van Europa tot aan Groot-Brittannië en de Oostzee bezocht, het verschijnsel van eb en vloed waarnam en verklaarde, de ligging van de noordpool bepaalde, van een noordelijk Thule gewaagt, waar lucht en water niet van elkander gescheiden zijn, maar een mengsel vormen, dat voor de zeevaart ongeschikt is, en het vermoeden oppert, dat in het westen een groot land gelegen is. Dat reeds Plato een grootsch denkbeeld had van de aarde, blijkt uit eene plaats in den "Phaedo", waar hij zegt: "Wij, van de Phasis tot aan de zuilen van Hercules gezeteld, bewonen slechts een klein gedeelte der aarde, daar wij er ons als mieren om een moeras of als kikvorschen om een meer gevestigd hebben."

Gelijk door het onderzoek van Pytheas in het noordwesten, zoo werd op nog schit-terender wijze door de krjjgstogten en ontdekkingsreizen van Alexander den Groote (335 - 323 vóór Chr.) in het oosten de kennis der aarde uitgebreid. Deze togten strekten zich uit tot aan den Indus, tot aan het eiland Taprobané (Ceylon) en tot de Chinezen. Alexander was de eerste, die voor de Grieken de binnenlanden van Azië en het toovergebied van Indië opende, en in het gevolg van den vorstelijken veroveraar bevonden zich geleerden, belast met de taak, om de gewesten, waar hjj doorheen trok, naauwkeurig te onderzoeken en te beschrijven. Hunne werken zijn meestal verloren gegaan, maar de inhoud is het eigendom geworden hunner tjjdgenooten en heeft niet weinig bijgedragen tot bevordering der aardrijkskundige kennis. De meest beroemde onder die schrijvers is Nearchus, bevelhebber der Indische vloot, wiens dagboek, door Arrianus verkort medegedeeld, eene naauwkeurige beschrijving bevat van de kusten van Gedrosië, Karmanië en Perzië met vermelding der afstanden. Onesicritus --- ook een der geleerden van het Macedonische leger --- beschreef daarentegen de binnenlanden van Azië, en Aristoteles, de leermeester van Alexander, heeft niet weinig bijgedragen tot den vooruitgang der aardrijkskunde, vooral omdat hij uit de maansverduisteringen en uit de wet der zwaarte poogde te bewijzen, dat onze planeet eene bolvormige gedaante bezit, ja, hij dacht er zelfs over om den omvang van dien bol te meten. Onder zijne leerlingen hebben zich vooral Dicaearchus en Theophras-tus onderscheiden. Ook Hippocrates, de beroemde geneesheer, heeft geschreven over onderwerpen, die tot de natuurkundige aardrijkskunde behooren, namelijk over de wateren en over den dampkring, en Heraclides van Pontus (320 vóór Chr) heeft het eerst de stelling verkondigd, dat de aarde zich om hare as beweegt van het westen naar het oosten. De staatkundige aardrijkskunde zag na den dood van Alexander haar gebied verruimd door de veroveringstogten der Seleuciden en vooral door de Egyptische Ptolemaeussen. In het land van dezen, waar Hippalus, een scheepsgezagvoerder, de zeestroomen en de regelmatige afwisseling der moessons ontdekte, was vooral het pas gestichte Alexandrië de zetel der aardrijkskunde, niet alleen als middelpunt van wereldhandel en volkerenverkeer, maar ook als brandpunt van wetenschap, waar vooral de wis- en sterrekunde werden beoefend. Hier vooral verdient Eratosthenes, de bewaarder der Alexandrijnsche boekerij, onze vermelding, als de eerste, die uit de verkregen berigten en uit eigene waarnemingen een uitvoerig en stelselmatig "Handboek der algemeene aardrijkskunde" heeft opgesteld. Dit belangrijk werk, waarvan slechts weinig is overgebleven, onderscheidde zich vooral daardoor, dat er de afstanden der voornaamste plaatsen, door waarneming van de zonshoogten, in waren vermeld Ook was Eratosthenes de eerste, die door het meten van een breedtegraad tusschen Alexandrië en Syene den omtrek der aarde zocht te bepalen. Als uitkomst verkreeg hij 250 000 stadiën --- iets meer dan 6000 mijlen.

Later (150 vóór Chr.) voltooide Hipparchus, een beroemd sterrekundige, het stelsel, door Eratosthenes ontworpen, door bij de verdeeling in breedtegraden die in lengtegraden te voegen. Vele andere geleerden maakten zich na den tijd van laatstgenoemde verdienstelijk jegens de aardrijkskunde. Tot hen behoort Polybius (205 - 125 vóór Chr.), die belangrij-ke berigten mededeelde omtrent Italië, Gallië, Iberië en Noord-Afrika, --- voorts Polemo van Glycia in Troas (200 vóór Chr.) , --- Apollodorus van Athene, die over westelijk Europa handelde, --- Agatharcides van Cnidus (120 vóór Chr.), die een boek schreef over de Roode zee, en Artemidorus van Ephese (100 vóór Chr.), die de golven kliefde van de Roode zee en van den Atlantischen oceaan en hierover een belangrijk geschrift achterliet. Op het gebied der wiskundige aardrijkskunde behaalde Posidonius de jongere (135 tot 51 vóór Chr.) een welverdienden roem. Hij was de leermeester van Pompejus en van Cicero.

De eerste, die na Eratosthenes als een groot aardrijkskundige optreedt, is Strabo van Amasea in Cappadocië. Hij leefde niet lang vóór het begin van onze jaartelling. Zijn groot, stelselmatig, bijna geheel en al bewaard gebleven werk is niet alleen eene hoofdbron, maar ook een modelboek der oude aardrijkskunde. Hij had een groot gedeelte van het toenmaals zoo groote Romeinsche rijk met eigene oogen gezien "van Armenië tot aan de Tyrrheensche kust, van de Zwarte zee tot aan de grenzen van Aethiopië," en op 83-jarigen leeftijd schreef hij zijn reuzenwerk, dat in 17 boeken is verdeeld en door rijkdom van inhoud, aangenaamheid van vorm en doelmatigheid van plan alles overtreft, wat vóór hem over dat onderwerp geleverd is. Intusschen is hij niet ontsnapt aan het verwijt, dat hij te veel gewigt hecht aan de dichterlijke voorstellingen van Homerus, die hij als even zoo vele waarheden verdedigt. Ook heeft hij niet genoeg gebruik gemaakt van de berigten van Hero-dotus. Overigens behoort hij tot de voorstanders van het stelsel van Eratosthenes. Ook hij beschouwt de aarde als een bol, die met het uitspansel hetzelfde middelpunt en dezelfde as bezit. Hij meent, dat het hemelgewelf rondom de stilstaande aarde draait. Hij verdeelt de oppervlakte der aarde in vijf gordels wier cirkelvormige grenslijnen evenwijdig loopen met den evenaar. Het bekende vaste land beslaat, volgens hem, het achtste gedeelte van de geheele oppervlakte en heeft de gedaante van een Macedonischen mantel --- eene vergelijking, die reeds door Eratos-thenes is gebruikt. Het noordelijkste bekende land is Scythia of Celtica, het oostelijkste Indië, het zuidelijkste Ethiopië, en het westelijkste Iberië. Hij kent de Elbe, den Rijn en de Kaspische zee, en beschouwt deze laatste als een boezem van de Noordzee. Hij verwerpt het raadselachtige Thule en stelt hiervoor Ierne (IJsland) in plaats, maar hij geeft van dit eiland eene gebrekkige voorstelling. Met Iberië, Gallië, Griekenland Klein-Azië en Syrië is hij zeer goed bekend, minder goed met Brittannië, Germanië en het noorden van Europa. Zijne prachtige schildering van Italië is, volgens het oordeel van Ritter, door geen aardrijkskundige van lateren tijd verbeterd. Den waterweg naar Indië om de zuidpunt van Afrika heen acht hij eene onloochenbare zaak, al wist hij ook niet, hoe ver zuidwaarts dit werelddeel zich uitstrekt, --- hij spreekt van het bestaan van een groot vast land tusschen westelijk Europa en Azië, en vermoedt, "dat niet slechts kleine rotsgevaarten en eilanden, maar zelfs geheele vaste landen opgestuwd kunnen worden."

Behalve de werken van Strabo bezitten wij, als eene tweede hoofdbron der oude aardrijkskunde, die van Claudius Ptolemaeus van Pelusium, die in het midden der 2de eeuw na Chr. te Alexandrië leefde. Hij noemde zich een leerling van Marinus van Tyrus (gestorven 150 na Chr.), den vervaardiger van eene voortreffelijke wereldkaart, en bezat den geheelen rijkdom der aardrijkskundige kennis van die dagen, die hij niet zoo zeer door reizen als wel door lezen had vergaderd. Van zijne beide voornaamste werken of de Almagest der Arabieren, bevat het eerste een afgerond stelsel der wis- en sterrekundige aardrijkskunde, en het tweede, in 8 boeken, eene volledige aardrijksbeschrijving. Deze gelijkt echter weinig op de levendige schilderingen van Strabo, maar levert eene dorre, beknopte, maar zeer rijke en stelselmatige lijst van landen en steden met eene naauwkeurige opgave der lengte en breedte. Hierbij behooren 27 kaarten, die waarschijnlijk niet van Ptolemaeus, maar van Agathodaemon afkomstig zijn. De meridianen, van welke de eerste door de Kanarische eilanden loopt, zijn van 5 tot 5 graden getrokken, en de breedtegraden wel evenwijdig aan den evenaar, maar op onregelmatige afstanden van elkaâr door de voornaamste steden gelegd. Intusschen maakt hij de Middellandsche zee 20 graden te lang; hij brengt haren noordelijken zoom verder naar het noorden en schuift Afrika verder naar het zuiden dan zijne voorgangers. Zijne mededeelingen omtrent Azië zijn betrekkelijk zeer uitvoerig. Langs de kust van Arabië noemt hij twintig namen van steden en vermeldt van elke stad den duur van den langsten dag. Op het vroeger schier onbekende eiland Ceylon kent hij meer dan 50 steden, rivieren en bergen. Ook van Voor-Indië deelt hij de namen mede van meer dan 270 steden en van onderscheidene rivieren, bergen enz., die tot in de 16de eeuw onbekend bleven. Hij kent het Oeral-gebergte en de Wolga. Zeer weinig weet hij van het oostelijk gedeelte van Azië, hoewel China en de Chinezen hem niet onbekend zijn. Hij houdt den Indischen Oceaan voor eene binnenzee, die door eene verlenging van de oostkust van Libyë en van de westkust van Achter- Indië is omsloten. Aan de oostkust van Afrika reikt zijn oog tot 10° Z. B., maar nog niet niet tot Madagascar, terwijl de westkust ook aan hem nog altoos onbekend is. Daarentegen beschrijft hij Iberië, Gallië en Albion met meer naauwkeurigheid, dan vroeger was geschied, ofschoon hij de uitgestrektheid van dit laatste van het noorden naar het zuiden te kort maakt. Invernia (Ierland) plaatst hij niet meer, zooals Strabo, ten noorden, maar ten westen van Albion. De noordkust van Duitschland tot aan de Elbe beschrijft hij met meer juistheid dan Plinius en Tacitus, maar Skandinavië is hem nog onbekend. De zuideliike kust der Oostzee kent hij vrij naauwkeurig, en uit het noordelijk en oostelijk gedeelte van Germanlë vermeldt hij de namen van meer dan 90 plaatsen en van meer dan 60 volkeren, alsmede die van onderscheidene bergen en rivieren. Hierin is echter nog niet eens de grootste verdienste gelegen van den vernuftigen Alexandrijnschen geleerde, maar vooral in het door hem geopperde denkbeeld, dat het verschil der menschenrassen in ligchaamsbouw, zeden en gewoonten zijn oorsprong heeft in de natuurlijke omstandigheden, waarbij zij zich hebben ontwikkeld --- een denkbeeld, dat na verloop van 17 eeuwen door de wetenschap weder op den voorgrond is geschoven. In Ptolemaeus bereikte de oude aardrijkskunde het toppunt van haren bloei, en zijne werken werden zelfs in de middeleeuwen nog beschouwd als het non plus ultra van geographische wijsheid. Na hem kunnen wij bij de Grieken nog Arrianus en Pausanias vermelden, terwijl het jongste werk der oud-Grieksche aardrijkskunde Stephanus uit Byzantium (500 na Chr.) tot schrijver heeft. Dat werk is een geographisch woordenboek, het oudste dat wij kennen. Er is slechts een schraal uittreksel van bewaard gebleven, hetwelk belangrijke aanwijzingen bevat.

De Romeinen hebben door de stichting van hunne wereldheerschappij den kring der aardrijkskundige kennis aanmerkelijk uitgebreid. Voor de wetenschappelijke rangschikking der aardrijkskundige bouwstof hebben zij echter weinig gedaan. Zij vergenoegden zich met hetgeen de Grieken hadden geleverd — en voegden er niet veel meer bij dan de uitkomsten der opmeting van Romeinsche wingewesten en wegen.

Tot de Romeinsche aardrijkskundigen behooren: Pomponius Mela (40 na Chr.), uit Spanje geboortig, wiens Handboek der aardrijkskunde (De situ orbis) uit de werken van Eratosthenes en Herodotus zamengesteld en met eenige latere ontdekkingen verrijkt is, — Plinius de oude (23 — 79 na Chr.) die in zijne uitgebreide encyclopaedie (Historia naturalis) van het 2de tot het 5de boek eene volledige korte schets der aardrijkskunde levert en hier en daar belangrijke opmerkingen over de landen en de inwoners mededeelt, — Julius Caesar, die in zijne boeken over den Gallischen oorlog uitstekende geographische schetsen geeft van Gallische, Germaansche en Britsche gewesten en volkeren, — en Tacitus die in zijne levensbeschrijving van Agricola over Brittannië, en in. zijn “Germania” over Duitschland vele belangrijke bijzonderheden mededeelt. Andere Romeinsche schrijvers, zoo als Seneca, Julius Titianus, Ausonius, Rutilius Numantianus enz., hebben enkel bijdragen tot de aardrijkskunde geleverd. Belangrijk voor de oude aardrijkskunde zijn de “Notitia utriusque imperii” (500 na Chr.) en de zoogenaamde “itineraria” of reistabellen, waarop de heirbanen van het Romeinsche rijk beschreven of geteekend waren. Wij bezitten daarvan een exemplaar, de “Tabula Peutingeriana” genaamd, eene rol van elf bladen, die bijna 3 palmbreed en 7 el lang zijn.

Ook de oude Indiërs bezaten reeds landen wereldkaarten in den tijd van Alexander den Groote, en het is bekend, dat ook de Chinezen zich reeds vroeg met het verzamelen van geographische bouwstoffen hebben bezig gehouden. Hun oudste werk is dat van den geleerden Ma-tu-an-lin, hetwelk honderd deelen telt. Belangrijk zijn tevens de aardrijkskundige regeringsverslagen des lands, welke met kaarten en platte gronden zijn voorzien.

De middeleeuwsche geographie omvat het tijdperk, dat met het jaar 400 na Chr., den tijd der groote volksverhuizingen, begint, en met het jaar 1500 na Chr., de omzeiling van Afrika’s zuidpunt en de ontdekking van Amerika, eindigt. De aanvang van dit tijdperk is gekenmerkt door eene groote verwarring van verschijnende en verdwijnende volkeren en staten, zoodat de aardrijkskundige wetenschap meer verworven schatten verloor dan nieuwe verzamelde. Dit nieuwe werd aanvankelijk bijna uitsluitend geleverd door Christen-zendelingen en door de Noormannen, die hunne togten tot aan de Faröer, de Shetlands-eilanden, de Orkadische eilanden, IJsland, Groenland, Salvador en misschien nog verder zuidwaarts in Noord- Amerika uitstrekten. Tot de schrijvers van die dagen behooren Cosmas Indicopleustes (550), die als koopman veel gereisd en als Egyptische monnik een aardrijkskundig werk (Τοπογραφιχή Χριστιανιχή) opgesteld heeft, waarin een hoogst zonderling wereldstelsel is opgenomen, — voorts zijn tijdgenoot Hieracles, die eene schrale beschrijving leverde van het Byzantijnsche rijk, — eindelijk Dicuil (810), een Iersche monnik, Guido van Ravenna, Alfred de Groote en Adam van Bremen.

In de eerste helft van dit tijdperk hebben vooral de Arabieren zich op de aardrijkskunde toegelegd. Deze bevat in den bloeitijd van het rijk der Khalifen de geheele Oude wereld van China af tot aan de westkust van Portugal en geheel het noordelijk gedeelte van Afrika tot aan den Niger. Hunne voornaamste aardrijkskundigen zijn Edrisi van Ceuta (1153), die vooral het noordelijk gedeelte van Afrika, Abulfeda (1331), die inzonderheid Arabië, Mesopotamië, Syrië en Egypte, en Leo Africanus (1550), die bepaaldelijk Fez, Marokko en de Nigerstaten beschreven heeft. Men heeft Arabische werken over wiskundige aardrijkskunde van Nassir Eddin (1274) en van Ulug Bey (1450), en reisbeschrijvingen van Ebn Haukal (950) van Mosul en van Ebn Batuta (1354) van Marokko.

De aardrijkskunde verkreeg eenige belangrijke bijdragen in den tijd der kruistogten van Willelmus van Tyrus, Jacobus van Vitry, Albertus Aquensis en Marino Sanuto uit Venetië. Talrijk zijn tevens de beschrijvingen van pelgrimstogten naar het Heilige land. De oudste bekende is het “Itinerarium Hierosolymitanum" van het jaar 333. Voorts heeft men er van Adamman, abt van het eiland Jona, van het jaar 705, — van Wilibald, aartsbisschop van Eichstädt, van het jaar 730, van den monnik Bernhardus (870), Brocardus (1283), Ludolf de Sucham (1350), Felix Fabri (1483), Leonhard Rauwolf (1575) enz. Tot de stelselmatige aardrijkskundige boeken uit de middeleeuwen behooren “Liber cosmographicus” van Albertus magnus (1250), en “Opus majus” van Roger Baco (1270).

Intusschen nam de handel in Europa eene verbazende vlugt, vooral in de noordelijke Hanze-steden en in de groote koopsteden van Italië. Er werden schepen uitgerust en stoute togten gedaan, van welke sommige — zoo als die van Balducci Pegoletti — beschreven zijn. De merkwaardigste reiziger van die dagen was Marco Polo (1280), die eene uitvoerige beschrijving heeft gegeven van China en ook Japan vermeldt. Later leefde te Venetië de grootste aardrijkskundige en kaartenteekenaar der middeleeuwen, Fra Mauro († 1459), die eene uitstekende wereldkaart vervaardigd heeft. Ook Aloysio da Cada Mosto († 1454), een beroemd zeeman, die den Portugezen den weg naar Indië wees, was een Venetiaan. Catalonië heeft kloeke zeelieden geleverd, maar vooral de Portugezen hebben hunne ontdekkingsreizen langs de westkust van Afrika gedurig verder uitgestrekt, tot dat eindelijk (1497) Vasco de Gama om de Kaap de Goede Hoop heen den Indischen oceaan bereikte.

Deze gebeurtenis en de reeds vroeger volbragte (1492) ontdekking van Amerika door Columbus vormen den aanvang van het tijdperk der nieuwe aardrijkskunde, hetwelk de drie laatste eeuwen omvat. Daarin volgen de ontdekkingen elkander op met ongemeene snelheid, zoodat tegen het einde der 18de eeuw alleen de poolgewesten, de binnenlanden van Afrika en die van Australië in de duisternis der onbekendheid verborgen waren.

Vooral de wis- en sterrekundige aardrijkskunde ging in die dagen met reuzenschreden voorwaarts. Copernicus, Galilaei en Kepler gaven eene nieuwe en betere voorstelling van de inrigting van het zonnestelsel. Later hebben vooral Snellius († 1626), Mouton († 1694), Piccard († 1684) en Cassini, en in de 18de eeuw Maupertuis, Condamine en Delambre zich zeer verdienstelijk gemaakt jegens de aardrijkskunde.

De aardrijkskundigen van het nieuwe tijdperk hebben er zich met ijver op toegelegd, om de voorhanden bouwstoffen behoorlijk te rangschikken. Peter Apianus, die eene ‘‘Kosmographie” schreef, gaf in 1513 de eerste kaart waarop Amerika te vinden was. Daarna vervaardigde Sebastian Franks (1534) zijn “Wereldboek,” en in 1555 Sebastian Munsters zijne Kosmosgraphie met een belangrijken atlas. Gemma Frisius leverde de eerste wereldkaart met al de nieuwe ontdekkingen in Oost- en West-Indië. Tot de meest beroemde aardrijkskundigen van dien tijd behooren de ijverige en naauwkeurige Ortelius († 1598), geograaf van Philippus II en vervaardiger van een grooten atlas (Theatrum mundi), en Mercator, die op de kaarten de thans gebruikelijke graadverdeeling invoerde. Voorts vermelden wij Happels, die in 1687 een belangrijk aardrijkskundig werk (Mundus mirabilis tripartitus) in drie kwarto-deelen uitgaf, Cluverius († 1643), Cellarius († 1707), Hubner (1693), en Büsching (1754). Laatstgenoemde is de grondlegger van eene wetenschappelijke behandeling der geographie, en hij vond in Fabri, Gaspari, Galletti, Balbi, Stein, Cannabich enz. gelukkige navolgers.

Eerst in de loopende eeuw ontstond de jongste aardrijkskundige school, die uit de vergaderde bouwstoffen met schranderen blik juist datgene wist te kiezen, wat geschikt was om een sierlijken tempel dezer wetenschap te doen verrijzen. Vroeger bestond hiertoe geene mogelijkheid. Eerst moesten er mannen opstaan als Bergmann († 1787), Werner, Saussure, Deluc, Buffon, Zimmerman en Blumenbach, om de gesteldheid van den bodem, van den dampkring, van het dieren- en plantenrijk en van het menschelijk geslacht behoorlijk te onderzoeken. Met al die onderwerpen staat de aardrijkskunde in het naauwste verband. Zij omvat twee reeksen van verschijnselen: de eene reeks bevat die, welke betrekking hebben op de aarde als natuurlijk ligchaam, en de andere de zoodanige , welke door den invloed der menschen zijn te voorschijn geroepen. Men bestempelt de eene met den naam van natuurkundige aardrijkskunde — en deze staat thans op den voorgrond —, en de andere met dien van staatkundige aardrijkskunde. De nieuwe school onderscheidt zich tevens door het verbinden der geschiedenis met de geographie en door hare vergelijkende methode.

De grondleggers dezer school zijn Alexander von Humboldt (in zijne “Ansichten der Natur” en in zijn “Kosmos”) en Karl Ritter (in zijne “Erdkunde im Verhältnisz zur Natur und zur Geschichte der Menschen oder allgemeine vergleichende Geographie”), en tot hunne meest gevierde leerlingen behooren: von Roon, Rougemont, Ungewitter, Berghaus, Kohl, Kapp, von Klöden, Völter, Staedler, Sack, von Seydlitz, enz.

De aardrijkskundige wetenschap is betrekkelijk nog jong en zij verwerft zich allengs grooter aantal vrienden en beoefenaars. Daar zij de planeet, welke wij bewonen, met de wetten, die er heerschen, en de verschijnselen die men er opmerkt, tot voorwerp maakt van haar onderzoek, roept zij schier alle wetenschappen te hulp, zoodat men haar den naam van “wetenschap der wetenschappen” zou mogen geven. Aan vele buitenlandsche universiteiten zijn leerstoelen opgerigt voor het onderwijs in de land- en volkenkunde, en het zou eene ergerlijke leemte zijn, indien zij bij de reorganisatie van het hooger onderwijs in Nederland aan onze academiën bleven ontbreken. Of is zij niet veel belangrijker, dan de dier-, plant- en delfstofkunde, die slechts onderdeelen der aardrijkskunde zijn?

De beoefenaars der aardrijkskunde hebben zich hier en daar tot genootschappen vereenigd. Van deze zijn de voornaamsten: Societé de Geographie te Parijs, in 1821 opgerigt, met omstreeks 333 gewone en 31 corresponderende leden, — Royal Geographical Society te Londen, in 1830 opgerigt, met meer dan 2000 gewone en 71 honoraire leden, — Bombay Geographical Society, in 1831 opgerigt, met 104 gewone en 20 honoraire leden, — het Keizerlijk Russisch Geographisch Genootschap te Petersburg, in 1845 opgerigt, met 847 gewone en 81 honoraire en corresponderende leden, — Gesellschaft Für Erdkunde te Berlijn, in 1828 opgerigt, met 320 leden, — K. K. Geographische Gezellschaft te Weenen, opgerigt in 1856, met 445 gewone en 150 honoraire en corresponderende leden, — Verein von Freunden der Erdkunde te Leipzig, in 1861 opgerigt, met 111 leden,— Verein für Erdkunde te Dresden, opgerigt in 1865 , met 140 gewone en 3 honoraire leden, de Geographische genootschappen te Florence en te Turin, werden in 1867 opgerigt, — dat te Orenburg, in dit jaar (1868) tot stand gekomen, —het Koninklijk Instituut voor de taal-, land- en volkenkunde van Nederlandsch Indië te Delft, opgerigt in 1851, met ruim 300 leden, — voorts onderscheidene genootschappen in Amerika en elders.

Vele Nederlanders hebben zich door ontdekkingsreizen, door geschriften of door beiden verdienstelijk gemaakt jegens de aardrijkskunde. Wij vermelden hier de togten van Linschoten, Heemskerk en Barendsz, — die van Olivier van Noort, die eene reis om de wereld volbragt (1598 — 1601), — die van Schouten en Le Maire (1616), — die van Brouwer (1642),— die van Abel Tasman (1642), — die van Jan Dirks van Galen (1635) in Achter-Indië, — die van Martin Gerrits de Vries, naar Japan, — die van Cornelis Roggeveen (1721 en 1722), — die van den Luit. Kolff (1825 en 1826) in Oost-Indië’, — die van den Kapt.-Luit. Steenboom naar N. Guinea, — en die van de Kapts. Coertsen en Eeg (1826) om de aarde.

Van de Nederlandsche schrijvers hebben wij Mercator, Ortelius, Gemma Frisius en Cluverius reeds genoemd. Paulus Merula, hoogleeraar te Leiden in het laatst der 16de eeuw, gaf eene “Cosmographia generalis” in 3, en eene “Cosmographia specialis” in 4 boeken met zeer goede kaarten. Johannes de Laet beschreef “Al de steden der Nieuwe wereld” (1643), — Johan van Kootwijk leverde de beschrijving van een togt naar het Heilige land, — en C. de Bruin, een Haagsche kunstschilder, trok in het laatst der 17de eeuw door een groot gedeelte van Europa en Azië en deelde een belangwekkend verslag van zijne omdolingen mede in twee werken, die te zamen met 500 platen zijn versierd. Voorts verscheen bij onze als boekdrukkers beroemde Elzeviers te Leiden, onder den titel van “Respublicae,” eene beschrijving der onderscheidene staten van Europa, — Nicolaas Witsen gaf eene keurige beschrijving van “Noord- en Oost-Tartarije,” — Evert IJsbrandsz ldes beschreef een togt door Siberië, — Willem Fransz Blaeu leverde uitstekende kaarten en globes, en diens zoon Johannes een prachtigen atlas onder den titel “Atlas major, sive Cosmographia Blauiana” (1662). De Leidsche Hoogleeraar Lulofs schreef in het midden der vorige eeuw eene belangrijke “Inleiding tot de natuur- en wiskundige beschouwing des aardkloots,” en ook van Olfert Dapper en van Willem Albert Bachiene bezitten wij merkwaardige geographische geschriften. Algemeen is bekend de “Hedendaagsche historie, of tegenwoordige staat van alle volken in alle werelddeelen,” in het laatst der vorige eeuw uitgegeven en door onderscheidene schrijvers bewerkt.

Over Nederland hebben wij belangrijke aardrijkskundige werken van Guicciardini (1565), van Hadrianus Junius (1575), van Petrus Scriverius (1609), van van Son (1570), van Pontus Heuterus (1600), van Kaer (1622), van Verbist (1636), van van Eyck (1651), van Schook (1652), van Boxhorn (1650), van Merula, Bachiene, Pestel, J. de Gelder, N. G. van Kampen, Martinet, A. J. van der Aa, A. A. van Heusden, J. Kupyer Hz. en anderen, terwijl de uitvoerige “Tegenwoordige staat der Vereenigde Nederlanden,” in het laatst der vorige eeuw uitgegeven en door Dumbar, Wagenaar enz. bewerkt, nog altoos een merkwaardig boek blijft. Tot de uitmuntende beschrijvingen van afzonderlijke provinciën behoort vooral de “Beschrijving van Friesland tusschen het Flie en de Lauwers” van Schotanus (1664), — een werk met keurige kaarten van de grietenijen en met fraaije platte gronden van de steden.

Onder hen, die eene beschrijving hebben geleverd van onze overzeesche bezittingen, noemen wij Jan Huygen van Linschoten (1583), en vooral Frangois Valentyn, wiens “Oud en Nieuw Oost-Indië, of Nederlands mogendheid in die gewesten,” in 5 folio-deelen verschenen (1724—1726), eene bron is, waaruit velen hebben geput. Baldaeus gaf eene “Beschrijving der O. I. kusten, Malabar en Coromandel, benevens van het eiland Ceilon” (1672),— Wouter Schouten zijne “Oost-Indische Voijagien,” en in den aanvang dezer eeuw maakten de reisbeschrijvingen van Haafner grooten opgang. Voorts hebben wij omtrent onze Oost- Indische bezittingen belangrijke geschriften van van Hogendorp, Roorda van Eysinga, generaal van den Bosch, Kussendrager, de Wilde, de Sturler, Temminck, Bleeker, van Hoëvell, Junghuhn (een Duitscher) , Lauts, Veth enz., terwijl het uitvoerig “Aardrijkskundig en Statistisch Woordenboek van Nederlandsch Indië” nog niet voltooid is.

Over onze Afrikaansche bezittingen schreven Bosman, de Marée, G. J. van den Bosch, Tengbergen, enz., en over West-Indië handelden Hartsinck (1770), Pistorius (1763), Stedman (1799), G. B. Bosch, G.van Lennep Coster, Teenstra, Wolbers en anderen. Ook zijn er van onze overzeesche bezittingen uitmuntende atlassen en kaarten in het licht verschenen.

< >