zieden - Werkwoord
1. (ov) droogkoken, [grondstoffen] zuiveren of raffineren door ze aan de kook te brengen; met name van pekel of suiker of zeep
♢ In Zwijndrecht werd vroeger gezoden ter wille van de zoutwinning.
2. (ov) [een chemische verbinding] bereiden door de grondstoffen te koken; met name van zeep, verf of vernis
♢ Het productieproces van zeep begon vroeger door vet samen met loog te zieden, zodat het vet verzeepte.
3. ergatief koken, zo heet zijn dat het kookpunt bereikt wordt
♢ Laat de pan eerst heet worden, doe er dan boter in tot deze ziedt en leg ten slotte het vlees erbij.
zieden - Werkwoord
1. koken
2. (inerg), (figuurlijk) ~ van [een (meestal negatieve) emotie]; hevig beroerd worden
♢ Toen Agamemnon hem zijn beloofde krijgsbuit Bryseis onthield, ziedde Achilles van woede en trok zich terug in zijn tent.
Woordherkomst
Van het Oergermaanse *seuþan ("koken, zieden"). Cognaten zijn onder meer het Oufriese siatha (Fries siede), het Oudsaksische sioðan, het Oudhoogduitse siodan (Duits sieden), het Oudengelse sēoþan (Engels seethe) en het Oudnoorse sjóða (Zweeds sjuda).
Uitdrukkingen en gezegden
♦ num=2
zieden van woede|uitzonderlijk kwaad zijn
Verwante begrippen
waterzooi
Gepubliceerd op 30-10-2017
zieden
betekenis & definitie