wis - Zelfstandignaamwoord
1. twijg
2. met een twijg samengebonden bundel
wis - Bijvoeglijk naamwoord
1. stellig, zeker
wis - Werkwoord
1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van wissen
♢ Ik wis
2. gebiedende wijs van wissen
♢ wis!
3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van wissen
♢ wis je?
Antoniemen
onwis
Verwante begrippen
bos, bosje, bundeltje, handvol, gewis, vast, vaststaand, verzekerd
Gepubliceerd op 31-10-2017
wis
betekenis & definitie