winkel - Zelfstandignaamwoord
1. (handel) een plaats waar koopwaar wordt verkocht
winkel - Werkwoord
1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van winkelen
♢ Ik winkel
2. gebiedende wijs van winkelen
♢ winkel!
3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van winkelen
♢ winkel je?
Woordherkomst
van het Middelnederlandse woord winkel "hoek", verg. ook Duits Winkel "hoek"; de betekenis is dus eigenlijk "hoek waar men waren uitstalt".
Verwante begrippen
supermarkt, warenhuis, zaak, marktkraam, magazijn, toko, boetiek
Gepubliceerd op 31-10-2017
winkel
betekenis & definitie