wassen - Werkwoord
1. (ov) iets met water of een andere vloeistof zuiveren
♢ Het afgefilterde neerslag werd met alcohol gewassen.
2. (refl) zich ~; zichzelf met water schoonmaken
♢ Hij waste zich met zeep.
3. ergatief (aangroeien|aan)groeien, stijgen, voornamelijk i.v.m. de maan of een waterloop
♢ De rivier wies door de plotselinge regenval.
4. (ov) van een laag (bijen)was voorzien
♢ Voor hij de piste opging zorgde hij ervoor dat zijn ski's gewast werden.
wassen - Bijvoeglijk naamwoord
1. van was gemaakt
♢ Een wassen beeld.
wassen - Zelfstandignaamwoord
1. meervoud van het zelfstandig naamwoord was
Woordherkomst
1,2 schoonmaken
van Germaans *wa(t)skan vgl. Oudhoogduits wascan
3 aangroeien
van Germaans *waxsan, uit Proto-Indo-Europees *u̯egs-.
4 in de was zetten
van Germaans *waxsan, uit Proto-Indo-Europees *u̯okso-, vgl. Angelsaksisch: wæx, Duits: Wachs, Noors voks en Litouws vaškas, Russisch воск.
Uitdrukkingen en gezegden
♦ Als de ene hand de ander wast worden ze allebei schoon.
wanneer je samenwerkt en elkaar helpt, is hetgeen gebeuren moet sneller gedaan
♦ Dat wast al het water van de zee niet af.
iets is niet meer te veranderen/aan te passen
♦ Ergens geen kruid tegen gewassen zijn
ongeneeslijk zijn
♦ Goed in de slappe was zitten
veel geld hebben
♦ Het varkentje wassen
een klusje wel even doen
♦ Iemand de oren wassen
iemand zeggen wat die fout gedaan heeft
♦ Uit de kluiten gewassen zijn
Erg stevig en groot zijn
♦ Zijn handen in onschuld wassen
doen alsof hij geen schuld heeft
♦ Een wassen neus
Gepubliceerd op 31-10-2017
wassen
betekenis & definitie