warm - Bijvoeglijk naamwoord
1. een hoge temperatuur hebbend
♢ Dit is een warme kachel.
2. de warmte van het lichaam vasthoudend
♢ Vandaag dragen we warme kleding.
3. enthousiast zijn/worden
♢ Ik begin er al helemaal warm voor te lopen!
4. waarbij warmte nodig is
♢ Haal even brood bij de warme bakker.
5. prettig overkomend
♢ Dat schilderij bestond uit allerlei soorten warme kleuren.
warm - Bijwoord
1. op warme wijze
♢ Hij werd warm onthaald.
2. bijwoordelijk deel van een scheidbaar werkwoord
♢ warmlopen: Zij waren bezig zich warm te lopen.
warm - Werkwoord
1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van warmen
♢ Ik warm
2. gebiedende wijs van warmen
♢ warm!
3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van warmen
♢ warm je?
Antoniemen
koud
Gepubliceerd op 31-10-2017
warm
betekenis & definitie