vuur - Zelfstandignaamwoord
1. een lichtend verschijnsel dat ontstaat wanneer iets verbrandt
♢ De brandweer doofde het vuur met water en andere blusmiddelen.
2. - beschieting met vuurwapens
♢ - Halverwege de oorlog deserteerden er iedere maand meer dan vijfduizend soldaten; sommige bleven gewoon ergens hangen tijdens de oneindig lange marsroutes, andere vluchtten zodra het vuur werd geopend. In mei 1864 — de maand waarin generaal Grant zijn opmars naar het zuiden begon en de maand van de Wildernis — waren er niet minder dan 5371 federale soldaten die het hazenpad kozen. Meer dan 170 verlieten iedere dag het strijdtoneel — zowel dienstplichtigen als vrijwilligers, ontmoedigd of vol heimwee, gedeprimeerd, verveeld, gedesillusioneerd, onbetaald of gewoonweg bang.
♢ - Zo kwam de stad onder vuur te liggen.
3. enthousiasme, bezieldheid
♢ hij verdedigde zijn ideeën vol vuur
vuur - Werkwoord
1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van vuren
♢ Ik vuur
2. gebiedende wijs van vuren
♢ vuur!
3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van vuren
♢ vuur je?
Gepubliceerd op 31-10-2017
vuur
betekenis & definitie