vis - Zelfstandignaamwoord
1. (vissen) Pisces, gewerveld dier met kieuwen, levend in water
♢ Door de overvloedige visvangst worden sommige vissen steeds schaarser.
2. (metonymisch) het vlees van een vis (1)
♢ Vis wordt beschouwd als hersenvoer.
vis - Werkwoord
1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van vissen
♢ Ik vis
2. gebiedende wijs van vissen
♢ vis!
3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van vissen
♢ vis je?
Woordherkomst
Vermoedelijk via het Protogermaanse fiskaz ontstaan uit het Proto-Indo-Europese pikskos
Gepubliceerd op 31-10-2017
vis
betekenis & definitie