verlopen - Werkwoord
1. ergatief zijn geldigheid verliezen
♢ Dat paspoort verloopt volgende maand.
2. ergatief een neergaande lijn vertonen
♢ De belangstelling voor dit onderwerp verliep geleidelijk.
3. van maat veranderen
verlopen - Werkwoord
1. voltooid deelwoord van verlopen
verlopen - Bijvoeglijk naamwoord
1. niet meer geldig of niet meer van toepassing
♢ Een verlopen rijbewijs.
2. in een vervallen toestand verkeren
♢ De nieuwe eigenaar heeft die verlopen winkel weer in oude luister hersteld.
verlopen - Zelfstandignaamwoord
1. meervoud van het zelfstandig naamwoord verloop
Woordherkomst
voltooid deelwoord van verlopen
Synoniemen
[1] vervallen
[2] achteruitgaan, tanen, vervallen
[1] verstreken
[2] verloederd, verouderd, versloft, vervallen
Antoniemen
[2] opbloeien
[1] geldig
Gepubliceerd op 31-10-2017
verlopen
betekenis & definitie