verlaten - Werkwoord
1. weggaan (van)
♢ De delegatie verliet uit protest de vergadering.
2. in de steek laten, laten vallen
♢ Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten?
♢ De man beloofde zijn maîtresse dat hij zijn echtgenote voor haar zal verlaten.
3. onverzorgd achterlaten
4. overgieten
5. zich laten gaan
6. opgeven (van betrekking)
7. (refl) rekenen, vertrouwen op
♢ Hij verlaat zich op haar als hij mensen moet inschatten, waarbij zij sceptischer is.
verlaten - Werkwoord
1. (ov) uitstellen
♢ Een technische storing verlaatte de lancering van de raket.
verlaten - Deelwoord
1. voltooid deelwoord van verlaten
1. vormt de voltooide tijden
♢ Ik heb vroegtijdig de school verlaten.
♢ Na het brandalarm had iedereen binnen enkele minuten het pand verlaten.
2. vormt de lijdende vorm
♢ Wanneer de belangrijkere verkeersaders worden verlaten moet vaak over onverharde wegjes worden gereden.
3. als naamwoordelijk deel van het gezegde gebruikt
♢ Het plein is verlaten.
♢ Hij is door zijn vrouw verlaten.
4. attributief gebruikt
♢ Hij rijdt naar een stuk braakliggende grond op een verlaten plaats.
verlaten - Zelfstandignaamwoord
1. meervoud van het zelfstandig naamwoord verlaat
Woordherkomst
afgeleid van laat met het voorvoegsel ver- met het achtervoegsel -en
Gepubliceerd op 31-10-2017
verlaten
betekenis & definitie