varen - Werkwoord
1. zich in een vaartuig voortbewegen
♢ Zij voeren in hun zeilboot rond de wereld.
2. (verouderd), (Vlaanderen, Limburg) zich voortbewegen
♢ Hij voer ten hemel.
♢ Jan, Jan, Dubbele Jan, waar zijde gij heen gevaren?
3. (Limburg) autorijden
4. (verouderd) onwennig voorkomen, niet meevallen
♢ Het vaarde hem al te zeer; de eerste, dikke waterstraal uit de bronne was uitgeloopen, en weinig versch water uit den schoot der aarde kwam toe om haar te voeden.
varen - Zelfstandignaamwoord
1. (plantkunde) Pteridophyta een sporenplant
♢ De grond in het bos was bedekt met prachtige varens.
Gepubliceerd op 31-10-2017
varen
betekenis & definitie