uittrekken - Werkwoord
1. (ov) van je lichaam af halen, kleding afleggen
♢ Hij had zijn jas uitgetrokken.
2. (ov) uit iets anders trekken
♢ Om die splinter uit te trekken kun je beter een pincet gebruiken.
3. (ov) een kort overzicht maken van
♢ Hij had voor zijn examen een hele reeks boeken uitgetrokken.
4. (ov) er tijd of geld voor beschikbaar stellen
♢ Er werd een week voor uitgetrokken.
5. (ov) lostrekken, wegtrekken
6. ergatief weggaan uit
♢ Ze waren dat land uitgetrokken.
Woordherkomst
samenstelling van uit(bijwoord) en trekken
Synoniemen
[1]: ontkleden, uitdoen, uitkleden
[2]: extraheren, onttrekken
Gepubliceerd op 31-10-2017
uittrekken
betekenis & definitie