uit - Voorzetsel
1. geeft aan van welke plaats iets komt.
♢ Dit komt 'uit de pot.
uit - Bijvoeglijk naamwoord
1. niet aan, stand van een apparaat.
♢ Het koffiezetapparaat is al uit.
2. balsport term voor als de bal buiten de lijnen van het speelveld is geraakt.
♢ Die bal was uit!
uit - Bijwoord
1. bijwoordelijk deel van een scheidbaar werkwoord
♢ Uitmaken: ik maak het nu uit.
uit - Werkwoord
1. enkelvoud tegenwoordige tijd van uiten
2. gebiedenwijs van uiten
Woordherkomst
afkomstig van:
Middelnederlands: ute
Oudernederlands: ūt, ūta
Antoniemen
in
[1] aan
[2] in
Verwante begrippen
voorzetsel
Gepubliceerd op 01-11-2017
uit
betekenis & definitie