troef - Zelfstandignaamwoord
1. (kaartspel) een kaart van een kleur die hogere waarde heeft dan andere kleuren
♢ Samen hadden zijn acht van de dertien troeven in handen.
troef - Werkwoord
1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van troeven
♢ Ik troef
2. gebiedende wijs van troeven
♢ troef!
3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van troeven
♢ troef je?
Woordherkomst
via het Nedersaksische woord truf van het Franse woord triomphe dat weer teruggaat op Latijns triumphus "triomf, zege", maar in de 15e eeuw ook de naam van een kaartspel werd en de betekenis "troef" kreeg; cognaat met Saterfries trûf, Duits Trumpf, Engels trump
Gepubliceerd op 01-11-2017
troef
betekenis & definitie