terafim - Zelfstandignaamwoord
1. (Jiddisch-Hebreeuws) betrekkelijk kleine godenbeeldjes, in huis of in een heiligdom, met name gebruikt voor orakels; in vertalingen ook: huisgoden, godenbeeldjes (15×: Gen. 31:19 +, Recht. 17:5 +, 1 Sam. 15:23 +, 2 Kon. 23:24, Ez. 21:26, Hos. 3:4, Zach. 10:2)
Woordherkomst
Herkomst: Hebreeuws (gangbare Nederlandse versie)
Verwante begrippen
Hebreeuws (transcriptieversie): terafiem
Gepubliceerd op 01-11-2017
terafim
betekenis & definitie