tegen - Voorzetsel
1. zijdelings aanleunend
♢ De fiets staat tegen de deur.
2. oneens met, ter bestrijding van
♢ Er is geen middel tegen deze ziekte.
♢ Het raadslid stemde tegen het voorstel.
3. voor of omstreeks een bepaalde tijd
♢ We gingen tegen de ochtend naar huis.
♢ Het liep tegen zevenen toen hij binnenkwam.
♢ Tegen de tijd dat hij het doorkreeg, was alles al verloren.
4. de ontvangende persoon van een boodschap: aan
♢ Ik heb het tegen je gezegd.
5. voor de prijs van
♢ Ik ruilde met de buurjongen tien knikkers tegen een bal.
tegen - Bijwoord
1. (Naamwoordelijk deel) oneens, negatief
♢ Bent u voor of tegen?
2. bijwoordelijk deel van een scheidbaar werkwoord
3. :tegenspreken: Hij sprak deze bewering tegen.
4. prepositioneel deel van een voornaamwoordelijk bijwoord
5. :daartegen: Daar is een goed middel tegen.
tegen - Werkwoord
1. meervoud verleden tijd van tijgen
♢Wij tegen
♢Jullie tegen
♢Zij tegen
Woordherkomst
afkomstig van:
Middelnederlands: teghen, tjeghen, tejeghen
Germaans: *gagin-
Synoniemen
anti, contra
omstreeks, rond
aan (datief)
voor
Antoniemen
voor
Verwante begrippen
togen
Gepubliceerd op 01-11-2017
tegen
betekenis & definitie