stuk - Zelfstandignaamwoord
1. deel, gedeelte, onderdeel van een geheel
♢ De prachtige vaas viel in vele stukken op de vloer.
♢ Van wie is dat stuk speelgoed?
♢ Zodra ook dat stuk geschut is opgesteld, is de batterij compleet.
2. (kunst) een afgerond product van nijverheid of kunst
♢ Dit stuk is als blijspel niet erg geslaagd.
♢ We moeten dat andere stuk ook nog repeteren.
3. (handel) één als teleenheid
♢ Hoeveel exemplaren zijn er nog over? - Nog drie stuks.
♢ Die appels kosten € 0,50 per stuk
♢ Op de veemarkt kocht de boer drie stuks vee.
4. een onbepaalde hoeveelheid of maat
♢ Kom, we lopen nog een stukje.
♢ Ik zoek nog een stuk gordijnstof.
♢ Daarmee is dat lemma stukken beter geworden.
5. document, oorkonde
♢ Uit de stukken bleek daar niets van.
6. opstel, artikel
♢ Hij heeft een stukje voor de krant geschreven.
7. (informeel) een aantrekkelijk persoon (man of vrouw)
♢ Wat een stuk is dat zeg!
8. (kaartspel) de combinatie troef koning en troef vrouw bij klaverjassen
♢ We hadden stuk en een driekaart, samen veertig roem.
stuk - Bijvoeglijk naamwoord
1. kapot, gebroken
♢ Die vaas is stuk.
2. defect
♢ Zijn computer was stuk.
stuk - Bijwoord
1. bijwoordelijk deel van een scheidbaar werkwoord in stukken gebroken
♢ stukslaan: Het schip sloeg stuk op de rotsen.
Synoniemen
[1] bestanddeel, brokstuk, brok, component, element, fragment, homp, part, plak, scherf, schijf
[2] beeldhouwwerk, opus, werk
[3] artikel, eenheid, unit,
[4] eind, lap,
[6] hoofdstuk, hoofdstuk, kapittel, aflevering,
[7] stoot
Antoniemen
[1] geheel, heel, totaal, alle, alles
Gepubliceerd op 01-11-2017
stuk
betekenis & definitie