slapen - Werkwoord
1. in een toestand verkeren waarbij de ademhaling dieper en trager verloopt, en de hartslag trager, en er minder energie wordt gebruikt
♢ Zij slapen goed de laatste tijd.
♢ Zij zullen met z'n allen gaan slapen in dat kleine hutje.
2. (informeel) niet goed opletten, niet alert genoeg zijn
♢ De Tweede Kamer heeft weer zitten slapen.
3. (elektronica) in stand-by verkeren
♢ Als de computer slaapt, even met de muis bewegen of de "ENTER" toets indrukken.
4. (van ledematen) tintelen nadat er enige tijd geen spieren zijn gebruikt
♢ Mijn benen slapen.
slapen - Zelfstandignaamwoord
1. meervoud van het zelfstandig naamwoord slaap
Verwante begrippen
maffen, ontspannen, pitten, uitslapen
Gepubliceerd op 02-11-2017
slapen
betekenis & definitie