nood - Zelfstandignaamwoord
1. levensbedreigende situatie waaruit men zichzelf niet meer kan redden en onmiddellijke hulp vereist is
♢ De passagiers van het in nood verkerende schip konden allen gered worden.
2. gebrek, een tekort aan iets
♢ In het journaal van de VRT werd gezegd dat er nood is aan parkeerplaatsen.
3. tijdelijk ongemak
♢ De stroomvoorziening is uitgevallen, geen nood, we behelpen ons wel met olielampen.
nood - Werkwoord
1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van noden
♢ Ik nood
2. gebiedende wijs van noden
♢ nood!
3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van noden
♢ nood je?
Synoniemen
[1] levensgevaar, onheil
[2] behoefte, gebrek
[3] storing
Verwante begrippen
nodig, angst, armoe, ellende, gevaar, misère, narigheid, noodzaak, onraad, perikel, schamelheid, vertwijfeling, [1] calamiteit, natuurramp, onheil, overmacht, ramp, rampspoed, [2] schaarste, [3] panne, pech, storing
Gepubliceerd op 04-12-2017
nood
betekenis & definitie