mangel - Zelfstandignaamwoord
1. (gereedschap) een werktuig met twee tegen elkaar draaiende rollen om wasgoed tegelijk glad te strijken en er het vocht uit te persen
2. (plantkunde) mangelwortel
3. in mangel; in ruil
mangel - Zelfstandignaamwoord
1. (verouderd) gebrek, fout
2. (verouderd) gebrek (aan iets), ontbreken (aan iets)
3. (verouderd) tekortkoming
mangel - Zelfstandignaamwoord
1. (verouderd), (informeel), (plantkunde) amandel
mangel - Werkwoord
1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van mangelen
♢ Ik mangel
2. gebiedende wijs van mangelen
♢ mangel!
3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van mangelen
♢ mangel je?
Woordherkomst
(m):
*[1] Ontleend aan het Duitse Mangel (kledingpers, slingertuig), dat zelf via het Middeleeuws-Latijnse manganum teruggaat op het Oudgriekse μάγγανον (slingertuig voor stenen). Het 16de-eeuwse woord manganeel gaat terug op dezelfde oorsprong.
*[2] Verkort uit het Duitse Mangelwurzel.
*[3] Afgeleid van mangelen (in de betekenis "ruilen").
(n): Mogelijk ontleend aan het Duitse Mangel (gebrek).
(f)/(m): Nederlandse nevenvorm van amandel.
Uitdrukkingen en gezegden
♦ num=1
(iemand) door de mangel halen|(iemand) scherp bekritiseren of ondervragen
♦ num=1
(iemand) in de mangel nemen|het (iemand) in allerlei opzichten moeilijk maken
♦ num=2
bij mangel van|bij gebrek aan
Gepubliceerd op 04-12-2017
mangel
betekenis & definitie